zondag 26 september 2010
Bestaande ficties (2)
Het verdichte Dorp aan de rivier lijkt zo’n speelbal van het lot, dat de kastelein herberg De Koffiekan omdoopt tot café Moira. Er heerst meer een Gemeinschaft dan een Gesellschaft. Hoofdfiguur Tjerk van Taeke heeft van beide kazen gegeten. Als dokter wordt hij vanuit Friesland gekatapulteerd naar de Maasvallei – en neemt zijn wereldse kennis mee, plus een principienreiterei die als primitief of geacheveerd kan worden opgevat.
Het eerste zit tot in zijn fysiek ingebakken, hij lijkt een oermens. Zijn bovennormale krachten blijken vooral bij bevallingen. ‘Hij dronk een tas koffie, want drànk, enen borrel, dronk hij nooit als hij bij een vrouw kwam voor een verlossing, dat zijn dingen, die merken de mensen van hem op. Zij zeggen: laat hem maar eens lelijk doen, hij meent er niks af.’ Wel heeft hij ’s avonds graag een goed glas bloedrode wijn bij het lezen van wereldliteratuur van Vergilius over Erasmus naar Voltaire. Bovenal rookt hij sigaren, ook tijdens die fameuze bevallingen, zonder dat de askegel eraf valt! En als de dokter zelf moet geopereerd, thuis aan een abces in zijn nieren, wenst hij geen verdoving maar drinkt hij cognac uit een eucharistisch aandoende schaal en rookt hij dus een sigaar.
Hoe staat het ondertussen bij de autochtonen? Als een molenaar de familie van zijn knecht gaat verwittigen van diens zelfmoord zit ‘het hele huishouden aan de koffie’. Bij het tragische nieuws neemt vader een hap uit zijn boterham en zit moeder ‘met een komke koffie in de geheven hand’. Andere dorpelingen weten dan weer dat koffiezetten een ‘een pleizierig en gezellig ogenblik’ verwekt, ‘die geur doet goed en kalmeert de zenuwen’. Voordat de indruk ontstaat dat de dokter zo’n geweldenaar is dat hij boven de partijen staat, moet opgemerkt dat hij zijn lieve vrouw ziet sterven aan een ongeneeslijke ziekte.
Als ‘verstokte vrijdenker’ begraaft hij haar lijk in de tuin en gaat de kunstmatig verzwaarde kist naar het plaatselijke kerkhof. Na haar dood houdt hij zijn oudste zoon per brief voor: ‘Gij hebt het voorrecht op een klein dorp geboren te zijn, gij zult eens zien, hoe ge later daar altijd meer aan zult gaan hechten, vergeet het ouderlijke huis niet, denk veel aan uw overleden moeder, en word een màn’. Het frappeert overigens dat in het hele dorp geen meneer pastoor opduikt; er is wel een horde nonnetjes die voor van alles en nog wat bidt zonder dat daar in café Moira dankbaar op geklonken wordt.
Door de bank was het kennisnemen van dit boek (en het herlezen van Kinderen van ons volk, waarin de pure agrariërs ‘de dampende koffie uit hun gebloemde kommen’ nemen en meneer pastoor Vogels een ‘tas koffie met kleine slurpslokjes’) een ervaring die me zeer veel minder nostalgisch stemde dan de essays en kritieken van Ter Braak. Doordat het nog altijd heikele item plot een bijzondere rol in Dorp aan de rivier speelde?
Bepalender dunkt mij het taalgebruik. Wat een zogeheten geloofwaardig personage behelst, is mij altijd een raadsel geweest, maar de zinnen die Coolen zijn figuren laat slaken hebben iets authentieks. Tegelijk is dat een belachelijk oordeel omdat ik slechts een vage voorstelling heb van het dialect in kwestie. Toch vertelt precies dat zintuig me dat iemand als Robert Anker in gemraad slasser d.d.t. kunstmatige dorpstaal hanteert: ‘Wij doen het met een verken glijmt de boer’. Dat moet bewust door het realisme heen willen gaan, in de kern van het stereotype als het ware. In overige taaluitingen die in deze bundel als dorps worden gepresenteerd valt ook veel diversiteit te ontdekken: Achterhoeks, Limburgs, Gronings, Brabants…
Die taal, wil ik beweren, is uitgesproken gewelddadig omdat zij zelf geweld aangedaan is. Ik zie althans de raakvlakken, de wonden (of de ook gebruikte slang, om een multiculturalisme mee op te roepen, ongeloofwaardig hip is, kan ik niet beoordelen omdat dit zich naast mijn talig reservoir annex universum beweegt). De wereld die Anker schetst brengt dat geweld rechtstreeks in de nabijheid van seksualiteit, waardoor het een politiek principe wordt. Het is een open vraag of lezers dat intentioneel niet of wel willen kennen.
Kwakzalf of antidotum? En wat is precies de ziekte? Met de blik op de vraagzijde zal die het failliet van het Grote Verhaal heten, zij het dat alleen al ‘socialisme’ bij de een volstrekt in tegenspraak is met wat de ander eruit opmaakt. Vanuit de aanbodzijde lijkt populisme de constante factor. Dan wemelen, aangezien ten tijde van gemraad slasser d.d.t. nog geen zoeklicht was gegaan over hoger opgeleide middenklassers met ietsepietsjes te veel geld, in Ankers kader de geest en het discours van Wilders, wiens strapatsen het elitarisme in het essay van Palmen ook zullen hebben aangescherpt. Had zij daarbij, zoals Ter Braak constant deed, de eigen positie in overweging genomen? Het gekke vind ik dat uitgerekend bij Coolen, wiens taal veeleer verzoenend mag heten, de radicaliteit het grootst lijkt.
Van Dorp aan de rivier werd ook een film gemaakt, door Fons Rademakers, naar een scenario van Hugo Claus. Daarin draagt Lou Geels al de kleren van Bromsnor, al heet hij nog ‘Lou de Marechaussee’ (die bijna op het hoofd kakt van Cis den Dove, als die zich verstopt heeft na betrapt te zijn bij het stropen). De held Tjerk van Taeke doet inclusief wedervaren trouwens denken aan Max Havelaar, eveneens door Rademakers verfilmd, maar praat heel wat minder. Omdat hij een Fries is?
dinsdag 21 september 2010
Bestaande ficties (1)
Al tijden intrigeert mij een passage uit een interview dat Elsbeth Etty afnam van Connie Palmen over haar poëticale essay Het geluk van de eenzaamheid. Het gaat om het moment dat een vraag zich richt op Antoon Coolen
‘die u als hét voorbeeld van kitsch aanhaalt. Maar diens ‘Dorp aan de rivier’ is een prachtig boek. Heeft u het gelezen?
„Misschien vroeger, maar het kan heel goed dat ik een vergissing heb gemaakt. U rekent Dorp aan de rivier tot de hoge literatuur?”
Coolen onderzoekt bestaande ficties, stelt zich op als emigrant en verwoordt de eenzaamheid die daar het gevolg van is. Hij is origineel, subversief en neemt de clichés van een afgekloven genre, de streekroman, op de hak.
„Als er een tweede druk komt van mijn boek zal ik Anton Coolen vervangen door Konsalik.”
Play the blues, Antoon! Zou in dit vraag- en antwoordspel geknipt zijn? De gedachtewasdom en de consequenties gaan zo snel dat de geïnterviewde, die zich nochtans in een materie heeft verdiept voor een boek dat dan pas verschenen is, aaneen lijkt te hangen van onzekerheid. Dit rijmt niet met het beeld dat van haar bestaat. En omdat in mijn woonland de term ‘copernicaans’ te gretig wordt ingezet wend ik me tot de Bijbel. Dan mag worden gerept van de Saulus-Paulus-ervaring.
Er zijn vele voorbeelden van, en de meeste lijken schematisch-karikaturaal: de maoïst die rechtsradicaal wordt, de avant-gardist die zijn heil zoekt in het katholicisme, de manager die in goeroezaken gaat… Hoever de epifanie van deze manifestatie af ligt, is voor mij een open vraag. Temeer daar ik nog confuus ben van mijn eigen openbaring, op 45-jarige leeftijd, over de meest succesvolle Nederlandse auteur aller tijden: ‘Zou die naam Nijntje iets te maken kunnen hebben met konijntje?’
Ondertussen moet je er niet aan denken dat bij het interview aan Palmen was gevraagd of ze Konsalik gelezen heeft. Men spreekt wel van ‘op de rooster leggen’ – gedecideerd leest de interviewster, wier eerste vraag bijna als een beschuldiging klinkt, met louter sjablonen (en jij-bakken: de ‘bestaande ficties’ stammen uit het essay) haar gespreksgenoot de les. Wel komt er een andere glans over nog een fragment, uit Joris van Casterens De man die 2½ jaar dood lag waarin een streekromanschrijver uitvaart tegen de artificiële scheiding tussen literatuur en lectuur. Hij heeft die als leraar Nederlands altijd bestreden. Zijn eigen manuscripten zijn afgewezen door grachtengordeluitgeverijen en sindsdien keert hij hoger geachte literatuur de rug toe: ‘Zo’n Connie Palmen, dat is toch een verfoeilijk verschijnsel’. Hem interesseren de grensgevallen die van oudsher goed in de markt hebben gelegen, zoals De Vries, De Hartog en Kortooms. In Van Casterens verhaal vervullen zij een sleutelrol, omdat daarin enerzijds een bibliothecaresse het volk wil opvoeden met literatuur (waarvoor ze de mosterd haalt uit recensies in de Volkskrant en NRC Handelsblad) en anderzijds een uitgever van streekromans aangeeft dat de bibliotheek een voorname afnemer is. Maar hij kent de slechte reputatie van het genre, en schrijft die toe aan good old Menno ter Braak: ‘Die riep dat Antoon Coolen geen literaire pretenties moest hebben. Dat hij maar lekker over die Peel moest blijven schrijven’.
Hoewel hij gecharmeerd was van Dorp aan de rivier, liep Ter Braak inderdaad niet weg met Coolens oeuvre. Op zijn best vond hij hem een schepper van atmosfeer, van leutige anekdotes die aansloegen bij een groot publiek, waarmee de veelbeschreven streek De Peel vanwege de criticus valsparadijselijk werd. Daardoor oogde hij zelf, ondanks zijn ietwat wereldvreemde trekjes, onvermijdelijk kosmopolitisch. Ten slotte was Coolen voor Ter Braak meer een fenomeen dan een auteur.
Uiteraard is Ter Braak evengoed een fenomeen geworden. Mij stemt zijn werk nostalgisch, in de niet-aflatende pogingen redenaties te construeren en te vernietigen of te verbeteren. Ik snap ook dat zijn kompaan Du Perron, een blogger avant la lettre die zichzelf wel heel erg serieus nam, zoveel lekkerder ligt. Ter Braaks realtime metamorfosen zijn niet eens zozeer wat dan heet ‘onmodieus’ als wel misplaatst in een zo structureel – en ik bedoel dat niet denigrerend – door populisme getekende tijd. Jammer eigenlijk, omdat dit oeuvre de zo aanstekelijke grondvorm van de aanzet test op maatschappelijke onhoudbaarheden.
Over Ter Braak zijn boeiende notities te vinden in het Practicum of het steriele schrijven van Willy Roggeman. Datzelfde boek bevat een vergelijking die op deze casus licht kan werpen: tussen Kafka en de ‘epieker’ Franz Werfel, van wie de laatste ontspanningslectuur zou hebben voortgebracht en de eerste steeds noopt tot filologie. Roggeman verbaast zich er dan over dat men in deze wetenschapstak geen genot vindt, terwijl hij zelf in een gespannen relatie tot een verhaal blijkt te staan: ‘wat als een roman werd bedoeld, “ontaarde” meteen in proza.’ Die aanhalingstekens zijn een voorbode voor duperroneske bekentenissen: ‘Ik heb de redenaars altijd veracht, de gemakkelijke praters, de selfkickers [die kwalificatie kreeg Werfel ook], de versierders van de middelmaat’.
Nu val ik op mijn beurt Roggeman af. Maar zijn in de grandioze term ‘retinadictaat’ vervatte diagnose van de romanontwikkeling spreekt mij zeer aan, zeker indien sentiment domineert boven reflectie en de lezer als een domoor wordt behandeld. En toch en toch. Tegengesteld aan pretentieuze plots waarin het detail in laatste instantie een knoeperd van een dramatisch gevolg sorteert of aan biografieën die eventjes een tijdsbeeld van de jaren zus of zoveel willen geven, vind ik een naar de grondvorm terbraakiaanse partij verhalen zoals bij Antoon Coolen domweg niet te versmaden.
Ondanks het feit dat ik mijn Saulus-Pauluservaring al verklapt heb, moet ik bekennen dat dit een recente ontwikkeling is. Lang hield ik helemaal niet van een fijn boekverhaal. Natuurlijk omdat ik er evengoed geen hout van kan. Of was er een andere reden?
‘die u als hét voorbeeld van kitsch aanhaalt. Maar diens ‘Dorp aan de rivier’ is een prachtig boek. Heeft u het gelezen?
„Misschien vroeger, maar het kan heel goed dat ik een vergissing heb gemaakt. U rekent Dorp aan de rivier tot de hoge literatuur?”
Coolen onderzoekt bestaande ficties, stelt zich op als emigrant en verwoordt de eenzaamheid die daar het gevolg van is. Hij is origineel, subversief en neemt de clichés van een afgekloven genre, de streekroman, op de hak.
„Als er een tweede druk komt van mijn boek zal ik Anton Coolen vervangen door Konsalik.”
Play the blues, Antoon! Zou in dit vraag- en antwoordspel geknipt zijn? De gedachtewasdom en de consequenties gaan zo snel dat de geïnterviewde, die zich nochtans in een materie heeft verdiept voor een boek dat dan pas verschenen is, aaneen lijkt te hangen van onzekerheid. Dit rijmt niet met het beeld dat van haar bestaat. En omdat in mijn woonland de term ‘copernicaans’ te gretig wordt ingezet wend ik me tot de Bijbel. Dan mag worden gerept van de Saulus-Paulus-ervaring.
Er zijn vele voorbeelden van, en de meeste lijken schematisch-karikaturaal: de maoïst die rechtsradicaal wordt, de avant-gardist die zijn heil zoekt in het katholicisme, de manager die in goeroezaken gaat… Hoever de epifanie van deze manifestatie af ligt, is voor mij een open vraag. Temeer daar ik nog confuus ben van mijn eigen openbaring, op 45-jarige leeftijd, over de meest succesvolle Nederlandse auteur aller tijden: ‘Zou die naam Nijntje iets te maken kunnen hebben met konijntje?’
Ondertussen moet je er niet aan denken dat bij het interview aan Palmen was gevraagd of ze Konsalik gelezen heeft. Men spreekt wel van ‘op de rooster leggen’ – gedecideerd leest de interviewster, wier eerste vraag bijna als een beschuldiging klinkt, met louter sjablonen (en jij-bakken: de ‘bestaande ficties’ stammen uit het essay) haar gespreksgenoot de les. Wel komt er een andere glans over nog een fragment, uit Joris van Casterens De man die 2½ jaar dood lag waarin een streekromanschrijver uitvaart tegen de artificiële scheiding tussen literatuur en lectuur. Hij heeft die als leraar Nederlands altijd bestreden. Zijn eigen manuscripten zijn afgewezen door grachtengordeluitgeverijen en sindsdien keert hij hoger geachte literatuur de rug toe: ‘Zo’n Connie Palmen, dat is toch een verfoeilijk verschijnsel’. Hem interesseren de grensgevallen die van oudsher goed in de markt hebben gelegen, zoals De Vries, De Hartog en Kortooms. In Van Casterens verhaal vervullen zij een sleutelrol, omdat daarin enerzijds een bibliothecaresse het volk wil opvoeden met literatuur (waarvoor ze de mosterd haalt uit recensies in de Volkskrant en NRC Handelsblad) en anderzijds een uitgever van streekromans aangeeft dat de bibliotheek een voorname afnemer is. Maar hij kent de slechte reputatie van het genre, en schrijft die toe aan good old Menno ter Braak: ‘Die riep dat Antoon Coolen geen literaire pretenties moest hebben. Dat hij maar lekker over die Peel moest blijven schrijven’.
Hoewel hij gecharmeerd was van Dorp aan de rivier, liep Ter Braak inderdaad niet weg met Coolens oeuvre. Op zijn best vond hij hem een schepper van atmosfeer, van leutige anekdotes die aansloegen bij een groot publiek, waarmee de veelbeschreven streek De Peel vanwege de criticus valsparadijselijk werd. Daardoor oogde hij zelf, ondanks zijn ietwat wereldvreemde trekjes, onvermijdelijk kosmopolitisch. Ten slotte was Coolen voor Ter Braak meer een fenomeen dan een auteur.
Uiteraard is Ter Braak evengoed een fenomeen geworden. Mij stemt zijn werk nostalgisch, in de niet-aflatende pogingen redenaties te construeren en te vernietigen of te verbeteren. Ik snap ook dat zijn kompaan Du Perron, een blogger avant la lettre die zichzelf wel heel erg serieus nam, zoveel lekkerder ligt. Ter Braaks realtime metamorfosen zijn niet eens zozeer wat dan heet ‘onmodieus’ als wel misplaatst in een zo structureel – en ik bedoel dat niet denigrerend – door populisme getekende tijd. Jammer eigenlijk, omdat dit oeuvre de zo aanstekelijke grondvorm van de aanzet test op maatschappelijke onhoudbaarheden.
Over Ter Braak zijn boeiende notities te vinden in het Practicum of het steriele schrijven van Willy Roggeman. Datzelfde boek bevat een vergelijking die op deze casus licht kan werpen: tussen Kafka en de ‘epieker’ Franz Werfel, van wie de laatste ontspanningslectuur zou hebben voortgebracht en de eerste steeds noopt tot filologie. Roggeman verbaast zich er dan over dat men in deze wetenschapstak geen genot vindt, terwijl hij zelf in een gespannen relatie tot een verhaal blijkt te staan: ‘wat als een roman werd bedoeld, “ontaarde” meteen in proza.’ Die aanhalingstekens zijn een voorbode voor duperroneske bekentenissen: ‘Ik heb de redenaars altijd veracht, de gemakkelijke praters, de selfkickers [die kwalificatie kreeg Werfel ook], de versierders van de middelmaat’.
Nu val ik op mijn beurt Roggeman af. Maar zijn in de grandioze term ‘retinadictaat’ vervatte diagnose van de romanontwikkeling spreekt mij zeer aan, zeker indien sentiment domineert boven reflectie en de lezer als een domoor wordt behandeld. En toch en toch. Tegengesteld aan pretentieuze plots waarin het detail in laatste instantie een knoeperd van een dramatisch gevolg sorteert of aan biografieën die eventjes een tijdsbeeld van de jaren zus of zoveel willen geven, vind ik een naar de grondvorm terbraakiaanse partij verhalen zoals bij Antoon Coolen domweg niet te versmaden.
Ondanks het feit dat ik mijn Saulus-Pauluservaring al verklapt heb, moet ik bekennen dat dit een recente ontwikkeling is. Lang hield ik helemaal niet van een fijn boekverhaal. Natuurlijk omdat ik er evengoed geen hout van kan. Of was er een andere reden?
Naschriftje
In Het drama van de afhankelijkheid, haar verzamelde
essays uit 2017, heeft Palmen de naam ‘Anton Coolen’ toch niet vervangen door
Konsalik. Wel bevindt Antoon zich in het goede gezelschap van de Zangeres
Zonder Naam, André Rieu, Dr. Phil, Nicci French en Frans Bauer. Palmen hecht
eraan te zeggen dat zij hun liefhebbers niet minderwaardig vindt, maar dat ze
zelf meer vrienden heeft die een uitvoering van Der Ring des Nibelungen bijwonen, zelf nadenken, haar niet vervelen
met nagebauwde meningen, geen klapvee zijn voor politieke en culturele
populisten en dat ze behoren tot een minderheid.
zondag 12 september 2010
Huishoudelijk
– Voorts dronk ik de koffie bij
wijze van stelling. Snap je: we
gaan weg van het zwart als één.
De wolk is aangevlogen, jullie
wensen zoet? Druip dan met de
geglaceerde koe. Kwestie van
tik met het lepeltje, aandacht
mint het. Intussen is hij een zij.
Wat valt het kopje nu? We zijn
compleet op een pluche gezet,
je vreest ik ken je startpakket.
Waarom buk je? Bolle glazen
kokers vangen blinkend vocht
en golven scheert de die daar.
Welk zeg je? We mogen er best
bij zitten (voorspelt ook baar).
Zolang jullie maar weten dat de
poef geen scheet liet. Wie wel?
Bezorg de optie niet afgezaagd.
Men kijkt onder koe d’r staart,
makkelijk toch, laat staan druk.
Vonden jullie het luistrend oor?
Mild van de smaak wordt van
hemel een drab. Zo concentré,
bocht in het leertraject. Bereik
je allen ongebroken te stralen.
zondag 5 september 2010
Hogere jijbakkunde
In Afgodenschemering schreef Friedrich Nietzsche: ‘De mensen nemen zoals ze zijn, het hart openstellen – dat is liberaal, maar ook niet meer dan dat. Men herkent de harten die tot voorname gastvrijheid in staat zijn, aan de vele geblindeerde ramen en gesloten luiken: hun beste kamers laten ze leeg staan. Waarom toch? – Omdat ze gasten verwachten die men niet “neemt zoals ze zijn”…’ Een pretentieus citaat, maar ik viste het toch uit mijn bakje. Uit het principieel schimmige nieuws rond de Nederlandse formatie (aan dat rond de simultaan gestokte Belgische worden ook zulke complotterigheden toegeschreven) durf ik namelijk louter oudbakken paradoxen te halen: Wilders voelt zich de mond gesnoerd en wil drie ‘dissidenten’ het zwijgen opleggen, in naam van de democratie sluiten partijen hem uit.
Tolerantie is een heel groot woord. Maar ook dat is een dooddoener voor een staat die nooit ophoudt te pendelen tussen zelffelicitatie en zelfhaat, en waar nog geen twintig jaar na de Tweede Wereldoorlog ‘gastarbeiders’ in de textielindustrie te Enschede op danszalen de tekst Verboden voor Italianen konden lezen. Heden is weer bewezen dat je je vingers natellen moet nadat je een katholiek de hand hebt gegeven, een onberispelijke protestant klapte uit de school en plots geëtaleerde sociale gezichten waren helaas niet in verkiezingsprogramma’s te ontwaren. En passant beleefde een tot gedateerd uitgeroepen onderscheid tussen links en rechts in de postideologie zijn comeback.
Wat een verademing zou het zijn indien een partij eens niet de schuld bij de ander legde. Of dat, hoe flauw het ook is om het te signaleren, media eens niet toeterden. Uitzonderlijk de momenten waarop reflectie over de eigen politieke voorkeuren opdoemt of een fenomenologie van de perslek.
Onwillekeurig moest ik denken aan de recentste televisiereeks Zomergasten. Mij frappeerde bij de innemende interviewer Jelle Brandt Corstius de afwezigheid van enig besef van het fenomeen ‘religie’. Hooguit had hij er een intuïtieve afkeer van. Nu mag hij die natuurlijk hebben (ik gruwel van Wilders’ opvattingen, maar acht het vanzelfsprekend dat hij ze publiek blijft maken, ook als daardoor veel belastinggeld moet naar zijn beveiliging), ware het niet dat Brandt Corstius daarmee zijn culturele erfgoed ontkent dat al meer dan een paar eeuwtjes meegaat en hij zichzelf zo bijvoorbeeld het begrip ontzegt van een groot deel van de westerse kunst.
Om heel eerlijk te zijn frappeert me dit mede omdat hij de zoon is van een briljant schrijver en wetenschapper, een geducht opiniemaker ook die op zijn beurt meer dan een decennium het debat in de Lage Landen heeft helpen bepalen. Hoe is het mogelijk dat in de opvoeding elke verwijzing naar religie achterwege gebleven is? Ik bedoel geenszins dat men religieus moet zijn, wat dat ook moge betekenen, ik vrees domweg het censureren van een deel van de werkelijkheid.
Op grond waarvan zouden die prominenten vervolgens iets over de islam kunnen beweren? Wilders’ essentialismen over ‘De Grachtengordel’ ontberen ook weer niet helemaal enige empirische basis. De recentste Zomergasten had daarbij meer dan één beroemdheid die haar huidige woonplaats Amsterdam gewaarwerd als centrum der waarheid – met voldoening werd de geboortecontrei op een podium van achterlijkheid gehesen. Dit rijmt met mijn geringe ervaringen ter plekke: men weet perfect wat er in The New York Review of Books staat, maar wat zich direct buiten de provinciegrenzen afspeelt overstijgt de kennis en interesse. Daarover ontplooit men bij de peergroup vervolgens al dan niet artistiek bedoelde trots (over dit verschijnsel maakte Mulisch volgens mij het boekje Het ironische van de ironie).
Ik zie de kwetsbaarheid van politieke correctheid, maar politieke incorrectheid dunkt me al helemaal geen alternatief. Temeer daar er een equivalentie te ontwaren is: wordt van Wilders-stemmers beweerd dat ze zelf niet wonen waar problemen met allochtonen zich voordoen, in het zelfverklaarde centrum van de wereld heerst evengoed het spreekwoord ‘Wat de boer niet kent, dat eet hij niet’.
Toch kun je via internet al aardig volgen wat de medemensheid beweegt. Afgelopen week viel de gemeenplaats te toetsen dat sport de nieuwe religie is. Bij de aanzegging van het overlijden van Jean Nelissen was ik toevallig aan de computer en drong pas het besef door waarlijk niet de enige te zijn. Op Google luidde één zoekresultaat ‘meest recente resultaten voor…’ en daar floepte per seconde een nieuwe tweet binnen, met niets anders dan dat overlijdensbericht, soms gevolgd door ‘RIP’.
Begrijp ik daaruit alvast dat mensen inderdaad een diep verlangen hebben te delen, in enige tweets werd ook aan het recente overlijden van Geesink en Fignon herinnerd en gesteld dat 2010 een annus horribilis is. Door dat zo te melden wil ik het belang van die drie mannen niet bagatelliseren, maar de open vraag stellen of er buiten diplomatieke reacties van bovenaf doorgedrongen is wat deze mensen vertegenwoordigen. Wetend dat Geesink omstreden was door zijn bruuske optredens rond het IOC, worden de comments bij de berichten slechts leerzamer: hij geldt als lichtend voorbeeld, rechtlijnigheid is verklaard als niet willen wijken voor vermogende en gestudeerde lieden die onder ‘het establishment’ te scharen zijn.
Zo bezien is Wilders geen politicus maar een lotgenoot. Talloze comments bij het imploderen van de Belgische preformatie wijzen op iets soortgelijks: de anderen zijn bedriegers, men voelt zich slachtoffer.
Ik neig ertoe te bevestigen dat er een tweedeling aan het ontstaan is, zoals Bas Heijne nu stelt. Maar dat er daarom minder vanuit beginselen gedacht moet en een aanvallende en dramatische taal gezocht om mensen te bereiken bij wie populisme aanslaat? Op het moment dat je op je knieën gaat zitten, ben je al superieur, lijkt me.
Mij staan pastoors bij die toffe peren werden en spijkerbroeken en coltruien gingen dragen en beatmissen begonnen te organiseren – zelden is publiek effectiever verjaagd. In zijn prettig onheuse pamflet Denkend aan Holland stelde Thomas Rosenboom juist dat hij in de kerk heeft geleerd een uur lang stil te zitten zonder te storen, verveling met fantasie te verdrijven. Ook constateerde hij vilein dat het woord integratie tegenwoordig nog vaker in de krant staat dan Grunberg. Want dat is natuurlijk wat er gebeurt met die nieuwe taal – de ander moet worden zoals wij.
‘Gedenkt het / hoe een hond zijn wrede beul de hand likt.’ (Vladimir Majakovski)
Abonneren op:
Posts (Atom)