donderdag 31 december 2009

Nee, de hare

Zoekend naar voorlopige constanten in de teksten hier, valt me de beeldvorming van ‘de jaren zeventig’ op. Vrijwel in het begin ontdekte ik dat die gepaard gaat met draderigheid in de metaforiek. Ik gaf ‘geitenwol’, maar ‘macramé’ had evengoed gekund. Ook in ‘sandalen’ zit dat gevlochtene.
Dat die beeldspraak tot aan het lichaam kan doorgevoerd, blijkt uit inzichten van de jongste autoriteiten in mijn vak. In een pamflet van de een viel er inzake mijn onderzoeksperiode te vernemen over ‘baardig engagement à la Vogelaar’, een column van de ander typeerde milieubewuste activisten van weleer als ‘baardige macrobioten’, en de derde wist in een opstel dat God gepersonifieerd werd als ‘oude man met baard’ vanwege de oikonomia: om voor het geloof zaken helder te maken waren grove simplificaties toegestaan.
Toch is die laatste topos revelerend voor de amplitude van de baard. Wie denkt god – of in hetzelfde decennium Jesus Christ Superstar – uiterlijk te kunnen evenaren, heeft pretenties. Verbetering voor gansch de menschheid! Dat daarbij, bijvoorbeeld door ontwikkelingshulp, het nodige wordt weggegeven, roept nog een fameuze baard op: van Sinterklaas.
Welke enigszins representatieve figuur voor de jaren zeventig had zulk haar op zijn kin? In het kabinet-Den Uyl niemand. Roel van Duyn wel, maar die lijkt principieel oppositioneel en tijdloos (net als Chriet Titulaer, die bovendien een onderlangsbaard had). Het andere geloofsitem kent evenmin significanties; van het roemruchte Oranje uit 1974 had louter Barry Hulshoff een baard en hij was reserve. En het stomme is: als ik iemand met ‘de jaren zeventig’ associeer, dan toch wel Telly Savalas, die niet direct bekendstaat om zijn weelderige haardos.
Wanorde tekent deze metaforiek. Draderigheid leent zich immers tot lastig te ontwarren knopen. Een equivalent kan dan gezocht in de toenmalige symfonische rock die verschillende genres en tempi inpaste. De musici van die dienst droegen inderdaad nogal eens uitbundige baarden à la Catweazle. Het braver exemplaar van een kalmer vertolker in deze discipline, volgens wie Den Uyl in de olie was (‘Hij moet ’t maar versieren bij al die Arabieren / Als haremmeisje met een blonde pruik / Ik zie hem daar al dansen, knipogen en sjansen / Jopie met z’n blote witte buik’), hing in de kapsalon waar mijn moeder zich onderwierp aan ‘wassenwatergolven’.
De dictator van het decennium, Pol Pot, was dan weer cleanshaven. Zijn drijfveren, en die van zijn snordragende voorgangers Hitler en Stalin, kunnen vermoedelijk grosso modo verklaard door de bebaarde eminenties Darwin en Freud, eventueel ondersteund met praktijkervaring van Raspoetin. Op hun beurt hadden zij geen klassieke ringbaard uit de asterixiaanse filosofie, waarin de oratorsmond blootlag. In de jaren zeventig moet men dan gezichtsoverwoekering diagnosticeren. De natuur kon zijn gang gaan in plaats van omheind en gesnoeid te worden. Onder zulke baarden droeg men volgens ingewijden een tuinbroek (vgl. Paulus de Boskabouter).
Oogt een baard te vrijblijvend en in laatste instantie dus onbetrouwbaar? Lubbers, die aanleg had voor gezichtshaargroei, scheerde zich naar verluidt tweemaal daags (en liet het spleetje tussen zijn voortanden dichten, maar da’s een ingewikkelder verhaal). We zijn dan echter een decennium later, wanneer Lech Walesa zich aandient met meer snor dan baard, zeldzaam voor een politicus. Er was een Castro, complex bevriend met Che, een Arafat, er zou een Lula da Silva komen, maar verder?
Na de val van de Muur trad de five-’o-clockshadow in werking waarbij, zie Danny Blind, ruwe stoppels zich decent presenteerden. Voor het bereiken en handhaven van die verzorgde onverschilligheid leek gedurig onderhoud noodzakelijk: het neoliberalisme in optima forma. Die ideologie toonde met de kredietcrisis haar ware gezicht en de behandelend econoom had dan ook een ouderwetse baard, net als dokter Pachauri die de aanpalende rest kan opruimen.
Van de 25 geweldigste Vlamingen van het decennium geven de foto’s in Standaard Magazine een muzikant, een acteur, een atleet, een wetenschapper en een schilder als baarddrager. Bij die 20% openbaarde zich, de wetenschapper niet te na gesproken, ontluikend flos.
Volgens de jongste Noord-Nederlandse trend, die mijn gedachteleven retrospectief heeft bezet, is de baard terug. Twintigers en dertigers hebben hem ‘herontdekt. Onze generatie is informeel, maar niet hemelbestormend, heeft weinig achting voor gezag, maar houdt zich wel netjes aan de regels. (…) De baard is van iedereen geworden, van links tot rechts, van skater tot soldaat, van modenicht tot zorgboerderijbewoner’.
Deze revival heeft iets snaaks, getuige de dracht bij een alom gevreesde religie, waarvan de ene wereldlijke leider meer gezichtsflora heeft dan de andere. Ver weg ontstond wel doodleuk een shavebeweging. Op instigatie van een scheermessenmerk, maar ach, onbevangen redeneren wenst een logisch fundament – luidde Van Ockhams bijnaam niet Eerbiedwaardige Beginner?
Naschrift
Misschien kan in tijden van economische crises deze mode nog wat opleveren voor de schatkist: onder Peter de Grote bestond er een baardbelasting van 100 roebel per jaar.

donderdag 24 december 2009

Cyclus



uit de cyclus namen 
nu haas 

haas 

mijn naam is haas 
james haas

woensdag 16 december 2009

Bekroning?

Het leek een logisch bericht vorige week: de Constantijn Huygens-prijs voor Arnon Grunberg. Vanaf zijn debuut Blauwe maandagen uit 1994 is hij bijna constant in het nieuws. Tegen het bezopen idee van de literator die eens in de tien jaar tussen ettelijke depressies een boekje afscheidt, produceert Grunberg de ene titel na de andere, in zo’n tempo dat hij er minstens één pseudoniem op nahoudt. Gelet op zijn marktwaarde is het hilarisch dat tussen de drie huizen die hij hiervoor koos, niet het voorspelbare zit. Kranten en tijdschriften zijn ook letterlijk vol van hem, met columns. En hij leverde een boekenweekgeschenk, was televisiepresentator enz. Van stonde af kreeg Grunbergs werk tevens prijzen, waaronder de grote niet te vermijden sponsordingen. Genretechnisch was de auteur van alle markten thuis, hij toonde zich prettig nuchter tegenover reputaties, was geestig en belezen, geïnteresseerd in de hele wereld. Voor sommigen is Blauwe maandagen zelfs een historische maatstaf. En toen Grunberg 35 jaar was, viel zijn naam reeds in verband met Neerlands summa summarum dat de P.C. Hooft-prijs heet. Pas na paar dagen rees bij mij het idee dat het bericht toch ongewoon was. De Huygensprijs is een oeuvreprijs, die in de correctie op de markt keynesiaans mag heten. Grunberg timmert nu vijftien jaar aan de weg en is 38 jaar, een leeftijd waarop Mutsaers, net omhangen met die P.C. Hooft-prijs, nog aan haar letterkundig oeuvre moest beginnen. Wel hadden voorgangers als Hermans, Reve en Wolkers in hun tijd grootse boeken gepubliceerd als Paranoia en De god Denkbaar Denkbaar de god, Werther Nieland en The Acrobat, Gesponnen suiker en Een roos van vlees – die gevolgd zouden worden door meer. Overigens kreeg van deze drie alleen de laatste de Huygensprijs, als 57-jarige (hij weigerde). Kanonnen uit het diepe zuiden als Boon en Claus waren bij dezelfde eer ook de vijftig gepasseerd. Heeft Grunberg even hoge toppen geschoren? Ik weet het werkelijk niet. Om elk van zijn werken zit bij lancering meteen een ondoordringbare korst van commentaar. Hij is terstond even illuster gemaakt als de genoemde auteurs. Over die postnostalgie hoeft niet rabiaat cultuurpessimistisch gedaan te worden. Het literaire klimaat is domweg veranderd: Grunberg behoort tot de eerste auteurs die zonder papieren in de markt werden gezet. Hij had wel wat toneel geschreven, maar het traject van geleidelijke opgang en prestigegewin via literaire tijdschriften werd overgeslagen. Die alomtegenwoordigheid herijkt de verhoudingen. Bijvoorbeeld de ook vaak onderscheiden Tonnus Oosterhoff, die ouder is en langer publiceert maar niet expliciet in de publieke opinie meedeint, zou voor de Huygensprijs een minder vanzelfsprekende gegadigde zijn. Deze kan ook niet bogen op akkevietjes met een collega, waarmee Grunberg het neoliberale beding van concurrentie bevestigde. Dat hij vervolgens wereldkundig maakte niet langer in de Lage Landen aanwezig te zijn bij branchefestiviteiten, liet meteen de ballon van de literatuurkritiek leeglopen: op een opiniepagina gepubliceerd haalde het als nieuwsfeit alle media. Wie ben ik om zulke observaties te doen? Ik las slechts twee Grunbergboeken. Wel kreeg ik eens diachroon zicht op zijn confraters en -zusters. Stilistisch bleek er veel navolging. Komen al die epigonen niet voort uit uitgevershoop (op een kaskraker)? Verder was ik ooit beduusd van Grunbergs Tirza, dat een manuscript in statu nascendi leek. Daarvan heb ik er het laatste decennium meer gezien, niet het minst bij merknamen. Kennelijk noopt economisch belang tot haast in de afwerking, wat Grunbergs begaafdheid principieel onderdrukt. Hier kleeft iets raars aan. Indien ik mijn Tirza-indruk had omgezet in een analyse (wat minder spannend is dan een bewonderend artikel schrijven), was ik in een zogenaamde polemiek getuimeld die elke verwachting bevredigt: meermaals bekroond boek van een succesvol auteur krijgt zurigheid van niet-verkopende betweter. Tegelijk zou zelfs de schijn van een ‘debat’ niet opgehouden kunnen worden. Er waren hooguit twee circuits zichtbaar geworden: van dag- en weekbladpers versus literaire tijdschriften, en zo van publieksschrijvers versus elitaire schrijvers, welke etiketten hier trouwens concreet kant noch wal raken. Geldt het specifiek voor dit werk dat het elk commentaar absorbeert, ook datgene wat bestaande lagen tracht af te krabben en zo zelfvernietigende reclame wordt? Wellicht is strategisch handelen nog wel overbodig op het internet, waar kanttekeningen bij de stijl en bij de epistemologische context te vinden zijn. Misschien waren deze notities te soeverein dat ter plekke evenmin een discussie ontbrandde – in hun redelijkheid staan ze eenzaam en profaan te wezen. Rest de vraag of de oeuvreprijs suggereert dat Grunberg zoetjesaan moet stoppen. Knipogend naar het conflict verklaarde de juryvoorzitter dat de auteur ‘naar verwachting zelf zijn prijs in ontvangst [zal] komen nemen’. Waar jury’s bij zulk rangordefetisjisme de geest van Hayek levend houden, stond het nieuws van de laureaten (er waren er in de slipstream nog drie) ten overvloede niet in een persbericht, maar werd het bekendgemaakt tijdens een radio-uitzending. De toekenning van deze prijs is zonder meer exceptioneel: de jury bekroonde zichzelf. Update Grunberg blijkt, evenals een andere laureaat, niet op de prijsuitreiking te zijn geweest; wel riepen deskundigen Tirza uit tot het beste boek van de eenentwintigste eeuw.

dinsdag 8 december 2009

Ars combinatoria

Nu alle ogen even gericht zijn op Kopenhagen, moet ik profiteren voor mijn zelfstudie in de koffiekunde met een stage bij het klimaat. Geweldige vooruitzichten! Indien op termijn Italië een woestijn wordt en West-Europa de mediterrane temperaturen en alles overneemt, gaan we hier een ware koffiecultuur beleven. Ik heb wel gedacht dat Senseo hierop speculeert. Door het gevoel van die naam zingt het beloofde land van de koffie, waarop kenners fehlleisten als ze weten: ‘’Senseo, dat staat voor Vinex, voor twee kinderen en een hond, voor bouwketen en wachtkamers: efficiënt en gemakkelijk’. Vinex klinkt namelijk ook al Italiaans. Zouden de bouwheren van Nederland de gondels door hun droevige slootjes zien gaan? Wel zal, om die pretentie waar te maken, de universalistische bestelling ‘koffie’, die Senseo per definitie is, op ongeloof stuiten. Zelfs in Holland kun je op de menukaart geen ‘warm eten’ aanwijzen.
Volgens mij heeft Starbucks dit risico gesmoord met al zijn doldwaze koffiebenamingen. Wie erop let, ontwaart in het jargon de globalisering van het Italiaans, een hang naar het singuliere. Niet alleen in termen van espresso e.t.q., maar ook inzake kwantiteit. Men rept niet meer van een gemiddelde hoeveelheid maar van een lungo, en evenmin van een grote hoeveelheid maar van een doppio.
Tot die toekomstmuziek ook in de derde en vierde wereld klinkt blijft het Esperanto Engels. Dat had 1113 woorden veil voor het klimaat, die in 56 kranten over de hele wereld het voorpaginalicht zagen. Er was duchtig over onderhandeld, waarbij men hopelijk van de zenuwen niet meer koffie is gaan pakken. Natuurlijk, het verhoudt zich niet met een kilo rundvlees, voor de productie waarvan 15.000 liter water nodig is, maar het blijkt nog altijd minder verkwistend om dagelijks een bad te nemen dan een kopje koffie à 20 centiliter te drinken: daartoe heeft 140 liter water moeten stromen.
Dat de rangen worden gesloten om voor iets op te komen, geeft voorspelbare tegenkanting. Bijvoorbeeld het wat-je-zegt-ben-je-zelf-argument, het detecteren van historische tegenspraak of het wrikken aan details waaruit een samenzwering moet oprijzen omdat de toestand ook weer niet geheel apocalyptisch is. Defensieve reflexen, die destijds reeds tegen de Club van Rome ingang vonden – zodat nu de rapen gaar zijn en we alsnog ons milieu moeten koesteren.
Bij de koffiehandel wekken nobele intenties soortgelijke irritaties. Een fanatiek, niet zelden gesubsidieerd en met beroemdheden gelardeerd nastreven van respect en rechtvaardigheid wekt de indruk dat de Ander op uitverkorenheid zit te wachten. Het kan ook de directe behoeftebevrediging van mensen bedreigen. Met die bril op vindt men agitatie ongepast tegen handelaren uit de privésector die inmiddels keurmerken uitroepen. Want uiteraard bestaat er ook zoiets als een bioproductenlijn, waarvan een inventief bedrijf marktleider kan worden. Het woord ‘duurzaam’ is er even betekenisloos in geworden als een resem termen uit de klimaatzorg. Toch is het net zo demagogisch om, zoals de Tsjechische president Klaus, ‘milieuhysterie’ te diagnosticeren tegen de ‘waarheid’ uit de Verlichtingsratio, en in de ‘propaganda’ van groene bewegingen dictatoriale neigingen te zien die de na de val van de Muur moeizaam herwonnen persoonlijke vrijheid door middel van ‘centrale planning’ zouden bedreigen.
Even combineren. Koffieschillen van Braziliaanse plantages worden in Geertruidenberg als biobrandstof gebruikt. De lange weg naar Nederland kost dan wel energie, de klimaatwinst is er volgens het bedrijf van dienst. In Brazilië verpatsen plantagehouders de schillen om met de opbrengst kalium te kopen voor de bemesting. Dat betekent een CO2-verlies van 100 procent, terwijl verzamelen van de koffieschillen, tot brokken verwerken, vervoeren en opstoken in een Nederlandse centrale tegenover de gekende brandstoffen een CO2-reductie oplevert van meer dan 90 procent. De schillen worden bovendien opgehaald bij kleine boeren die koffie leveren aan notoire keurmerken, zodat stroom uit schillen naar verluidt een eerlijk karakter heeft.
Ook hebben volgens onderzoek klimaatveranderingen repercussies voor de koffieproductie. In tweederde van het teeltgrondtechnisch ideale Oeganda, waar 80% van de arbeidskrachten van koffiebouw leeft, dreigen de nuttige halfjaarlijkse periodes van regen om te slaan in droogte en maanden van onweer. Op dit moment zijn er echter andere problemen: ziektes aan de planten! Sowieso moeten milieuontwikkelingen nogal cynisch zijn voor eerstelijnsactoren van deze geweldige drank: nu voormalige arme landen eindelijk wat economische weelde binnenhalen, manen klimaatveranderingen hen tot voorzichtigheid. De nationale Reve zou er zijn slogan ‘Koopt Nederlandse waar/ Dan helpen wij elkaar’ lastig verkocht krijgen.
Tegen het feit dat onderwijl uitgerekend media ‘het klimaat’ deze week op de agenda zetten, zijn allerlei snuggere ideologische bezwaren aan te voeren. Dat is door de initiatiefnemers zelf trouwens gedaan – de immense belangen scheppen al genoeg verwarring. Zelf vind ik juist de perversiteit schitterend dat media uitkomen voor hun macht en druk uitoefenen voor een zaak waarvan het nut zelfs door de grootste zwartkijker uiteindelijk niet weerlegd kan. En schade kunnen ze er niet door oplopen.
Dat lag anders bij een grootverbruiker van koffie: Jean-Paul Sartre. Bij het mobiliseren van de publieke opinie stond hij pal. Er is berekend dat hij in tien jaar tijd eens eenennegentig Le Monde-petities ondertekende. Voorts bezocht hij alle denkbare buitenlanden tegen het onrecht ter plekke, als hij niet de zoveelste inleiding moest maken bij een sympathiek maar weinig wereldschokkend schotschriftje. En voor hij begon te voelen dat collega’s beter in de markt lagen, beklaagde Sartre zich er al over dat hij ‘een marionet was geworden, een schrijver-object, gevangen in zijn eigen beroemdheid’.
Om aan de vraag te kunnen voldoen moest hij, zoals bekend, permanent aan de praat worden gehouden met pillen, tabak, vet voedsel en dranken van uiteenlopende percentages. Het is dat zijn pijprokerij bewijst dat een open vuur bij de man kon, anders zou hij heus een beweegbare chemische fabriek zijn geweest – een te makkelijke en onbillijke prooi voor toekomstige milieufanaten.

woensdag 2 december 2009

Raatmoment (4)

Nu het taalkundig genie S. de kaap van de dertig maanden al even heeft gerond, benoemt ze haar vermoedens ook als vermoedens. Het is heus niet omdat ik haar vader ben, en stomtoevallig geen Mesopotamiër of zo, dat moet worden vastgesteld dat ze dit op baanbrekende wijze doet.
Lichtenberg schijnt te hebben neergeschreven: ‘Es denkt in mir’. Da’s niet voor de poes, gelet op het krakkemikkige houvast dat we onze gedachten kunnen bieden – die van die nood maar een deugd maken. Ergens blijft dit inzicht echter veilig en heel.
S. hanteert nu de these: ‘Dat zit zus en zo, denk het’ (curs. MK). Hier twist het onderwerp in de derde persoon enkelvoud openhartig met het werkwoord voor de eerste persoon enkelvoud. Zo gaat dat.
Overigens vermoed ik dat ze de mosterd heeft gehaald uit haar lijfboek Het rode kippetje, meer bepaald uit het verhaal ‘De eend en de vos’. Daar weet de eend van de in het genre toch niet erg onsluwe vos uitstel van executie te krijgen: hij wil haar opeten, en dat wil zij niet. Wel beseft ze dat zijn verlangen allengs groeit.
Na twee listen graaft ze een kuil en bedekt die met takjes, bladeren en aarde. Als de vos dan tegenover haar staat en verklaart dat hij haar nu toch echt gaat opeten, zegt ze: ‘Ja vos, lieve vriend, ik sta al op je te wachten. Ik hoop dat het je zal smaken.’
Wederom is de cursivering van mij. Die toont aan dat empathie redding kan brengen. Juist doordat de eend zich in de vos heeft verplaatst, wordt ze, in zijn ogen, onschuldiger (dan wanneer ze, met reden, ik had gezegd). Dus stormt hij zonder verdere bedenkingen op haar af en valt in de kuil.
Identificatie was haar ondergang geweest.