woensdag 2 juni 2010
Dus
Beside the stream there is a parking lot.
Yet there is no road into the
parking lot.
(Juliana Spahr)
Met deze posting komt een eind aan een reeks over het literaire tijdschrift, deels door mijzelf gemaakt, deels door gastauteurs. De reeks was een testje voor twee projecten waarop ik al een paar jaar broed: over de gevolgen van internet voor de ethiek en voor literaire hiërarchieën, en over auteurs als publieke intellectuelen. In ‘het literaire tijdschrift’ meende ik een onderwerp gevonden te hebben waaraan ik wat interesse en ervaring en kennis kon koppelen (het enige opiniestuk dat ik ooit, zo’n vijftien jaar geleden, heb proberen te schrijven ging erover) én dat door zijn lange traditie en tanende gezag verschillende meningen verwekte. Mijn hoop was dus dat hier een ‘debat’ ontstond, te toetsen aan mijn voorlopige bevindingen en waarmee de zin en onzin van een weblog als dit kon worden achterhaald.
Natuurlijk is een debat wel het minste waar een publieke intellectueel op uit is. Hij geeft zijn visie opdat lezers de hunne kunnen herzien of bevestigen. Hetzij expliciet hetzij stilzwijgend is er dan in de kern een debat geweest – maar louter het zichtbare krijgt die benaming. Ik ben momenteel vooral geïnteresseerd in deze variant, te vinden op de opiniepagina’s van dag- en weekbladen. De auteur heeft daar de rol van een door de secularisering bijna weggevaagd type van de pastoor of dominee, en moet door de printmediale economie acteren in formats.
Of het een oorzaak of een gevolg van dat laatste is blijft mij onduidelijk, maar het bedoelde type auteur lijkt mijlenver van de wereld geraakt, conform een imago van ‘de literatuur’ als leverancier van doorzicht en diepzinnigheid waar stervelingen niet bij kunnen. Nu mag op columns van zulke opinisten veel reactie uit het ondermaanse komen, het zal aan hun status liggen dat de nieuwe pastoors van dienst daar nooit op ingaan. Veeleer worden ze bijeen in de biotoop gehouden en reageren ze louter op elkaar. Bij hoge uitzondering krijgt een criticus van buitenaf kans als antagonist te fungeren, maar dat lijkt ook een format, dat de rite in stand houdt.
Lezers van dit weblog zal het niet verbazen dat ik weinig tuk ben op dit opinisme. En sinds ik er voor mijn project stelselmatig op ben gaan letten, lijkt de branche te expanderen, wat dan weer oefening geeft aan mijn incasseringsvermogen. Lang heb ik getracht het fenomeen ten minste sociologisch boeiend te vinden, maar het beroep op uitgerekend de literaire stiel en op de redelijkheid van het standpunt, dat zich naar mijn indruk vaker in het Interbellum waant, maakt dat steeds lastiger – geregeld verslindt opinisme het schrijverschap dat het pretendeert te vertegenwoordigen. Van oudsher wordt op dit spel als geheel het label ‘circus’ geplakt, maar de dieren hoeven niet beledigd: zij kiezen er niet voor om een strandbal op hun neus te balanceren. Sommigen opinisten lijken zich daarvan bewust, thematiseren het, maar men kan of wil zich niet bevrijden uit de cultuurindustriële ketens waarvan ‘de literatuur’ slechts een schakeltje is. Afgaand op de naakte resultaten uit dat discours vervalt men bijna nog in een gerieflijk cultuurpessimisme dat op dit front domweg het gelijk aan zijn zijde heeft.
Telkens wanneer ik denk dat het dieptepunt is bereikt, blijkt het erger te kunnen. Dit weekend had De Standaard in samenwerking met Le Soir een aparte bijlage met 50 x 5 minimeningen over België op 5 vragen. Natuurlijk, de verkiezingen zijn in aantocht, maar daar zit nog een heel weekend tussen. Dus de bijlage kan niet anders willen dan ‘de concurrentie te snel af zijn’. Maar met wat? Vond ik het in de Voetbal International altijd leuk een rubriek uit te vlooien met vragen als ‘Favoriete boek? De ontvoering van Freddy Heineken’, hier begint het me te duizelen of er iets anders dan zelfoverschatting en ijdelheid is dat die stamgasten, onder wie als ‘schrijver’ aangemerkte lieden, beweegt inzichten te ventileren over zaken als ‘Welke popsong zou volgens u een goed volkslied zijn voor de andere taalgemeenschap?’
Op het internet ogen de commentatoren juist aanraakbaar. En omdat het debat op dat medium de modus vivendi is, wordt het begeerlijk, mede daar ook niet-opinisten hun lezers zelden direct bereiken. Literaire boeken bewaren haast per definitie afstand, terwijl het web, hoe oneindig ook, geschapen lijkt voor allerlei netwerken die het voor kunst zo precaire idee van een gemeenschap, of noem het altruïsme, in de verf zetten. De theorie is alvast geweldig. Zelf ben ik daar dan nog extra op gespitst vanuit een hang naar confrontatie ten behoeve van dissensus, waar een politiek idee over democratie aan kleeft.
En ik moet zeggen: de eerste signalen waren hoopvol. Mensen die ik vroeg mee te werken toonden zich bereidwillig en, een enkele uitzondering daargelaten, allerminst terughoudend, laat staan bokkig over het ontbreken van een honorarium. Voor mij was het een verademing andere teksten dan van mezelf op mijn blog te lezen. Er viel nieuwe kennis op te doen en de begeleiding in die ongrijpbare virtualiteit was spannend. Want er kwamen reacties. Wellicht is het symptomatisch dat ze mij niet alleen als comments bereikten, maar ook per mail. Vallen er uit die onzichtbaarheid voor het publieke oog diverse verklaringen te verzinnen, eentje ervan zal zijn dat de omgang op het medium internet angst inboezemt. Daar kan ik me inmiddels iets bij voorstellen.
Mijn verlangen naar verse ideeën maakte gaandeweg plaats voor huiver om mijn eigen blog te bezoeken. Ik vond dat een ontluisterende ervaring.
De dialoog die ik hoopte te vinden bleek soms een opeenstapeling van monologen, die mij nu juist van printmedia zo tegenvallen. Misschien was het dan niet eens zozeer de bijkomende agressiviteit die mij terneersloeg als wel de afwezigheid van argumenten en feiten. Ze werden op schier triomfantelijke wijze overvleugeld door bashing van niet-gelezen auteurs, bladen of sites, waarmee een amorfe tegenstander, die steevast met zijn eigen carrière bezig is en daarin schaamteloos van hogere pipo’s steun krijgt, een naam kon krijgen. Zodat mijn blog een schandpaal werd, als ik niet ingreep.
Ik besloot wel in te grijpen, wat een weinig verheffend schouwspel opleverde – dat ik maar laat staan om mezelf scherp te houden. Mijn interventie bestond eruit te vragen naar bewijs voor de geuite beschuldigingen. Complex is dan dat die niet als zodanig werden ervaren. Ik besef dat mijn vraag geënt was op een journalistieke principe van hoor en wederhoor, terwijl hier als waarheden geponeerde stellingen rondgingen waar geen onderzoek naar was gedaan. Wilde worden gedaan. Simultaan maakte door mij dan gezochte informatie geen indruk omdat ze sowieso niet zou kloppen, en aangeleverde getallen toonden hooguit de gerenommeerde onbetrouwbaarheid van statistieken.
Door zo’n aanpak worden termen als ‘misschien’ en ‘de schijn van’ het hoogst haalbare, een offensief waar een defensieve houding bij hoort. De afkeer van een empirisch fundament maakt van uitspraken insinuaties, tot in het oneindige te herhalen en te reproduceren. Zoiets tergt mij: internet is dan toch individueel, en een gemeenschap, laat staan waarheidsvinding, vindt geen toegang. Ongetwijfeld word ik dan veel te opstandig en, vooral, onverbiddelijk in tegenredeneringen, alsof ik de openbaarheid wil laten straffen. Maar of daarover ook kan worden gerept in termen van ‘censuur’? Laat ik het zo uitdrukken dat ik loze beschuldigingen niet duld en desnoods verwijder om iedereen aan het woord te kunnen laten. Onthulde een erg respectabele autoriteit ooit dat de leugen regeert, dit lijkt me even beroerd als dat de angst dat zou doen. (Wie wil zij doorverwezen naar een andere kant van het verhaal; uiteraard houd ik er rekening mee gebeurtenissen en mensen verkeerd in te schatten.)
Of het nu toevallig is of niet, na mijn ingreep werden de discussies veel meer open en leek er echt iets plaats te vinden als een gedachtewisseling, een wegen van argumenten en aanvoeren van alternatieven, herzieningen… Commentplegers durfden zich in elkaar te verplaatsen. Wat in printmedia onmogelijk schijnt te zijn geworden, kan dus toch! Wel is het me niet ontgaan dat dit volkomen anders wordt gepercipieerd: op De Honingpot spreekt men louter voor een ‘eigen kringetje’. Dat verwijt rijmt met de uitsluitingsdrift die papieren literaire tijdschriften vaak aangewreven werd – en die bevestiging kreeg door hun met veel publiciteit omgeven samenkomst Tegen de barbaren, waarbij het aanpalende medium internet wel aangeroerd maar niet uitgenodigd werd. Ingang kregen evenmin vele, niet oninteressantere collega-bladen. De conclusies uit het onderonsje waren dan ook mager tot nietszeggend; overigens heb ik van de vele, op zich eervolle signalementen van en commentaren op deze reeks door het internet zelf ook maar van welgeteld één posting iets opgestoken. En mocht het zo zijn dat ‘het debat’ zich inmiddels heeft verplaatst naar sociale netwerken, dan wordt dit ook al voor eigen kring, formeel daar zelfs bekrachtigd met de vriendenstatus.
Als een donderwolk boven dit verwijt hing het fenomeen subsidie. Een oneindig, permanent geactualiseerd aantal van zulke misprijzende oordelen is te vinden op De Contrabas. Geld scheidt dan goed van slecht. Meest in het oog springend was het in mijn reeks geregeld aan de orde gekomen recensieplatform De Reactor, dat al voor het in de lucht ging tegen de vlakte gescholden werd omdat het subsidie had gekregen; mysterieus daarbij is het verband dat tekst en gelinkt beeld blijft leggen tussen het platform en moslims. Notoir bij schier iedere op De Reactor verschenen posting is het bezwaar dat ze lang en saai zou zijn, en in een belabberde stijl gebracht. Zoiets kun je ook zeggen van de stukken die Achille van den Branden met een geducht uithoudingsvermogen dagelijks post; maar zijn blog is ongesubsidieerd en heeft ‘dus’ de wind mee. Wel bejegent De Contrabas (en het evenzeer op weggegooid belastinggeld vittende Knack) het keizerlijk betoelaagde Ons Erfdeel dan weer dociel.
Het fenomeen subsidie lijkt op De Contrabas ook de reden voor vaste hoon aan de dichters Huub Beurskens en Erik Spinoy. Ze worden immer opgevoerd als ‘commissielid’ en in die functie verantwoordelijk gehouden voor klaarblijkelijk niet aan deze site toegekend geld. Dit wordt persoonlijk opgevat, als een drama, en krijgt represailles voor hun poëzie. Bij Spinoy verloochent men dan zichzelf: hij kreeg in een bloemlezing van zijn nu dus vijandige circuit het maximale aantal gedichten. Als vermeld doen feiten er in deze contreien niet erg toe, maar mochten onder meer deze twee auteurs dat negatieve subsidiebesluit inderdaad genomen hebben, dan werd het met terugwerkende kracht als correct bevestigd. Da’s wel spijtig voor de informatieve kant aan De Contrabas: links naar allerlei buitenlands poëzienieuws (een prachtig initiatief voor een overzicht van alle reguliere verschijnende dichtbundels werd narrig ontvangen en snel gestaakt). Je zou wensen dat die ontzagwekkende drive voor woede en haat gekanaliseerd raakt ten bate van de poëzie waaraan de bedenkers wel degelijk verslingerd lijken: wat een grandioze site zou er ontstaan!
Het voorbeeld van de twee over de hekel gehaalde dichters gaf ik mede, omdat het iets aan het item debat verheldert, namelijk zoals het op het internet gevoerd kan worden – met wat ik zou willen noemen de wraak van de openbaarheid. De theorie van het altruïsme gaat kopje-onder in narcisme. Een milde variant is aan te treffen in claims op de eindeloze ruimte. De Papieren Man heeft er onder het mom van bronvermelding een handje van bij derden nijdig te melden dat die zijn bij vierden gevonden berichten over vijfden zouden hebben gepikt; De Reactor kan sowieso niks goed doen omdat het een annexator blijkt. Doen zulke uitvallen vermoeden dat er schier permanent wordt gesurft naar eigen bezit van iets principieel fluïdes, er blijkt ook een extreme variant van virtueel narcisme te zijn. Men zwelgt in een slachtofferrol, van waaruit men quasi-monddood alsnog zijn waarheid kan vertellen. Zo ontstaan redenaties als dat onbezoldigde internetredacteuren werken uit liefde voor de literatuur, en onbezoldigde gesubsidieerde-tijdschriftredacteuren om de macht. Daarmee wil ik niet suggereren dat de zogeheten bovenwereld vrij van misbruik zou zijn, wel dat eigen internetgedrag niet in de beoordeling wordt betrokken. Sinds ik zoveel mogelijk laaglandse literaire sites voor mijn projecten volg, een jaar of vier nu, vallen me evengoed tactische strategieën op – alleen al de gedurige verschijningen en verdwijningen in blogrolls tonen gemanoeuvreer met vermeende mede- en tegenstanders.
Wel blijft het verbazingwekkend wat papieren literaire bladen aan bruutheid oproepen. Het is daarbij handig te beseffen dat er ooit anthologische ofwel programmatische waren; de eerste variant bestaat met het verdwijnen van Revolver niet meer in de Lage Landen, al is de claim op pluriformiteit er nog wel, meer dan ooit misschien. Daarbij hoort de enorme pretentie van de bescheidenheid, die aan de vermeende antagonist van het programmatische een hovaardig karakter geeft. Anders snap althans ik niet hoe een gelouterd bladenmaker anno 2010 zonder blozen nog wist te spreken over ‘de gebruikelijke zelfvoldaanheid van het literaire tijdschrift’.
Een andere reden voor de kritiek op literaire tijdschriften is ondertussen dat papier een wel erg gedateerde tekstdrager is in vergelijking met de virtualiteit, enerzijds omdat het een geringer publieksbereik heeft, anderzijds omdat het internet de kunstvorm an sich kan verrijken. Indien dat zo is, dan zouden sites, zoals programmatische tijdschriften, de oude avant-gardestrategie van de breuk met het bestaande kunnen realiseren. Nieuw was inderdaad flarf, maar daaraan lijkt een geestige paradox te kleven: door integrale citaten krijgt het auteurschap een andere status – de teksten horen niet per se op een gefixeerde plek. En dat bleek ook wel: (prachtige) principeteksten stonden her en der op het web en een bloemlezing, bekend instrument voor het scheppen van ruimte voor iets nieuws, verscheen bij een huis dat ook absolute tegenpolen in het fonds heeft. Daarnaast zijn er interessante dichters die vooral op hun eigen blogs bezig zijn, waaraan vanuit het internet zelf niet overdadig veel aandacht wordt besteed.
En dit is slechts een fractie van wat er op sites gebeurt. Hetgeen mij daarvan onder ogen is gekomen, maakte geen onvergetelijke indruk. Toch is alvast op het literaire deel van het web de traditie van de breuk op een curieuze manier voortgezet: object is niet langer poëticaal onwelgevallig werk, maar de integriteit van als ‘machthebbers’ gepercipieerde auteurs en mensen uit de infrastructuur van deze kunstdiscipline. Dan kan de wraak van de openbaarheid een concrete klacht meetorsen: ‘belangenverstrengeling’. Indien De Contrabas die uit, is het de pot die de ketel verwijt – maar dit zal niet snel gezegd worden, vanwege het vermoeden who cares?
Vaak mist de aanklacht elke andere grond dan een particuliere aversie of hebben internauten er domweg niets mee te maken, evengoed wanneer regels van privacy aan de laars gelapt zijn. Het ligt voor de hand niet te reageren, en dat gebeurt ook vrijwel altijd. Sterker, het is, logisch vanuit het individualisme dat de gemeenschapsoptie in de praktijk overschaduwt, normaal om op het internet, analoog aan opinisten, mechanisch een mening te droppen en reacties daarop niet te antwoorden. Maar als men conform prille internetmores zogeheten trollen uithongert en dus zwijgt op de wraak van de openbaarheid, dan blijven onwaarheden onweerlegd. Vertrouwen in het veelgeprezen zelfcorrigerend vermogen van internet, of in de interpretatieantenne van surfers, doet daar niets aan af. Terzijde groeit bij zwijgen de kans op aanvullende aantijgingen van ouderwetsheid en superioriteit. Indien er geen openlijk verzet komt op de wraak van de openbaarheid, dan wordt de exploitatie van internet als breekijzer voor het eigen gelijk getolereerd en gesanctioneerd. Wat haalt men daarmee binnen? De wraak van de openbaarheid draagt tevens toekomst in zich mee voor de omstanders: behandel mij als een koning, want bij teleurstellingen kan wat je ooit aan mij hebt meegedeeld tegen je gebruikt worden. Dan raakt het debat heel ver weg, want dit heet volgens mij ook wel intimidatie.
Tot slot. Het literaire tijdschrift heeft als weinig andere instituties de naam poortwachter te zijn door ‘kwaliteit’ te selecteren. Ik voel me genoopt aanhalingstekens te gebruiken omdat uit comments hier en postings elders op het internet moet worden afgeleid dat kwaliteit een verzinsel is van dat betwiste ‘eigen kringetje’ om een hegemonie te vestigen en vervolgens te behouden door elkaar de poet toe te schuiven. Het behoort tot een van de meer ingewikkelde grappen van de geschiedenis dat uitgerekend na het postmodernisme, dat autoriteitsschillen wilde afpellen, onder meer het begrip ‘kwaliteit’ door en door geperverteerd is geraakt. George Steiner zal nooit hebben voorzien dat zijn hypererudiete en humanistische exposés tegen postmodernisme in pletvorm virtueel zouden voortbestaan. Wie zijn Real Presences leest, uit het bange jaar 1989, waant zich op het executieterrein van een blog: de allergie voor gewild hermetisme dat slechts ten behoeve van gestanste vakgroepen gemaakt lijkt, het daar gebezigde obscure en onleesbare jargon voor een theorie van gebakken lucht, de literaire kritiek als parasiet…
Dank aan de gastauteurs en aan alle mensen die hier hebben gereageerd.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Beste Marc,
BeantwoordenVerwijderenMet interesse dit bericht, en ook alle vorige berichten, gelezen.
Wel aangeroerd, maar niet volledig uitgediept, lijkt me het kernbegrip "kwaliteit". Blijkbaar is het een onmogelijkheid om dit te begrip goed te definiëren.
Ik heb me in diverse postings sterk gemaakt voor de de slogan "anything goes", niet in de laatste plaats om te provoceren.
In het kielzog van deze vermeende onmogelijkheid spartelt het verlies van autoriteit. Aan de horizon, ver achter me, verdrinken de critici, literaire bladen etc.
Misschien ook heb ik een zeer donkere zonnebril op, die me het zicht ontneemt.
Waar ik over twijfel is of internet verantwoordelijk is voor dit uitzicht of dat het slechts als een katalysator heeft gewerkt?
Ook George Steiner gaat in zijn geschriften uit, zonder het nader te definiëren, als een vanzelfsprekendheid, van iets als een (historisch bepaalde) kwaliteit.
Laat ik Hugo Verdaasdonk herhalen: Elke uitspraak over de kwaliteit van poëzie (of literatuur) is normatief van aard en kan niet worden getoetst of weerlegd.
Dat lijkt me een knuppel in het hoenderhok die mede ten grondslag ligt aan veel problemen waarover hier op De Honingpot is gesproken.
Een analyse vanuit Verdaasdonks standpunt op de door jouw geschetste problematiek zou boeiend kunnen zijn.
Gr Ton
Graag neem ik de aardige uitnodiging aan de hier geschetste problematiek te toetsen aan Hugo Verdaasdonks denken, waarbij kwaliteit geen bovenpersoonlijk, waardevrij ding is dat vertaalt wat een werk behelst, maar iets wat door individuen met soms parallelle en soms conflicterende agenda’s wordt toegekend.
BeantwoordenVerwijderenDat standpunt moet volgens mij eerst historisch worden gesitueerd. Het is van beginjaren zeventig, een ontvoogdingstijd, toen er een dubbele slag moest worden geslagen. Seculier omdat de oude zuilen met al hun tot in hun betekenis voorgeschreven pro’s en contra’s waren omgevallen, literatuurwetenschappelijk omdat de ergocentrische leesmethode wel erg veel aanspraken op objectiviteit begon te maken. Even tevoren waren postmodernisten al begonnen de poten onder stoelen van de eeuwige, benoemde autoriteiten af te zagen; Verdaasdonk was een van de eersten die deze Franse filosofen hier introduceerde.
Het was namelijk ook de era dat experimenteel proza zich in Nederland begon te vestigen en, niet toevallig in een van oudsher anti-intellectualistisch klimaat, kon rekenen op een absolute hoon: deze smurrie had niets meer te maken met literatuur! In de verzamelbundel ‘Een mes in het beeld’ draagt Verdaasdonk dan een andere leeswijze aan die niet alleen verband houdt met dat vroege postmodernisme, maar ook suggereert dat de gehanteerde, schijnbaar objectieve criteria voor betekenistoekenning uitbreiding behoeven: ze hangen af van de poëtica en wat vervolgens voor de ene tekst kwaliteit impliceert is dat bij de andere juist niet.
Terwijl Verdaasdonk zich vervolgens wat uit de actuele literatuurreceptie terugtrekt om zijn pijlen te richten op de ideeën daarachter (zeg maar: tertiair niveau), radicaliseren postmodernisten de onmogelijkheid van het interpreteren en van betekenis tout court (secundair niveau). Vanuit dat laatste gegeven begrijp ik althans de protesten van Steiner. Hij ziet een joods-christelijke traditie aan stukken gereten doordat juist de metafysica van de tekst aan alle kanten wordt gedeconstrueerd en niets vanzelfsprekend meer van waarde is. En misschien is er in zijn eloquente banvloek zelfs latente jaloezie te vinden: als jood die gewoon is met het oneindige commentaar van de Midrasj kan hij in de oeverloze postmodernistische glossenkunde concurrentie voelen!
Bloggers kunnen dan weer menen dat volgens het postmodernisme kwaliteit niet bestaat. En dat zou in hun kraam passen. Wie eerlijk durft te wezen, stelt vast dat de meerderheid van de auteurs op het internet niet direct de meest gevestigde namen zijn (amper papieren publicatiemogelijkheid, uitgever, werkbeurs, prijzen). Hun gebrek aan reguliere erkenning krijgt nu legitimatie: het is gestoeld op willekeur! Enkelen onder hen gaan daarbij verder en wijten het wel officieel aan de bak komen van collega’s aan complotten (corruptie, belangenverstrengeling, enz).
WORDT VERVOLGD
VERVOLG
BeantwoordenVerwijderenNu hoeft er ook weer niet gewichtig gedaan te worden over het feit dat er, wellicht nog meer in België dan in Nederland, carrières worden geschapen en reputaties op lucht zijn gebaseerd. Ook lijkt me uit deze reeks naar voren gekomen te zijn dat papieren literaire bladen, mede als gevolg van bedrijfsmatige veranderingen, zich niet overmatig inspannen zelf een nieuwe auteur te ontdekken (hun houding jegens en gebruik van het internet is mild uitgedrukt halfslachtig). Dat laat onverlet dat er voor menige tekst terechte erkenning bestaat én dat miskenning van een veel grotere hoeveelheid teksten niet per definitie onrechtvaardig hoeft te zijn.
Sterker nog, internet doet zelf evengoed aan willekeur. Zonder poortwachters immers, en vaak zelfs op het eigen blog, kan men zich virtueel een ongeluk publiceren, zodat het warempel lijkt dat er een geroutineerd topauteur aan het werk is. Indien deze ook nog 48 uur per dag aan het scherm gekluisterd is om elk literair wissewasje van aanmerkingen te voorzien, dan lijkt die auteur, hoe treurig ook, zelfs in het centrum van het bestel te staan. In het medium heeft dit type anders gezegd zijn ideale bondgenoot en ik vrees dat hier de motor zit van het in de posting gesignaleerde narcisme.
Hoe anders vergaat het een – voor zover ik het kan waarnemen – grote minderheid van internetauteurs, die minder bezig zijn met het veroveren van een plaatsje dan met het exploreren van het medium. Hun keuze voor het internet heeft inhoudelijke gronden. Door de geschetste onverschilligheid van officiële zijde hebben zij het tij tegen als het gaat om institutionele erkenning, maar ze kunnen dan weer wel, in tegenstelling tot hun papieren evenknieën, het grote geluk koesteren eenvoudig te communiceren met geestverwanten en inspiratie van waar ook ter wereld rechtstreeks te kunnen binnenhalen.
Terug naar Verdaasdonk. Iedereen die leest wordt meer of minder snel bekropen door een oordeel. Wie dat articuleert, maakt een begin met het toekennen van kwaliteit. Daarbij is het onontkoombaar dat leeservaringen naast elkaar worden gelegd. Hoe meer men gelezen heeft, hoe groter het vergelijkingmateriaal, hoe verfijnder de verschillen kunnen worden bij het toekennen van kwaliteit. Indien daar dan verschillende van dergelijke verslaafden zich toe verplichten, zijn er vrij betamelijke voorwaarden voor intersubjectiviteit.
Voor mij geldt precies het internet als het droommedium om het toekennen van kwaliteit nog scherper en democratischer te maken. Als nu ergens het algemeen belang zijn beslag kan krijgen… “Anything goes” ken ik eigenlijk vooral uit een anti-ideologische context, die mij hier uit den boze lijkt omdat er onverschilligheid uit zou oprijzen. Ik voel er wel voor niet te snel te fixeren door opties te neutraliseren, maar zou toch menen: na betekenis de waarheid! Bij het toekennen van kwaliteit op het internet kan zelfs de complexiteit, tegenspraak en navolging binnen dat betrekkelijk onnavolgbare proces bloot komen te liggen, evt voor analyse achteraf, wat zowel vruchtbaar is voor de relativering als voor de reikwijdte van oordelen. Daarom mijn concentratie op en pleidooi voor het debat, waarbij ik politiek en dus levensbeschouwelijk bezien een conflictmodel prefereer.
En daarvan bestaat er wellicht een concreet voorbeeld, dat hier meerdere malen genoemd is: de rubriek Het Eerste Gedicht op De Contrabas. De comments zijn van zeer wisselend gehalte, maar steevast krijgen aanzetten tot interpretaties er aanvullingen en correcties, en worden inconsequenties tegen het licht gehouden, meer of minder expliciet verbonden aan een oordeel. Het enige wat daarvoor nodig is dat de lezer vol aan de bak gaat, met alle missers en treffers die daar bijhoren, en helaas soms ook verhitte tikken naar kennelijk ongeschikte collega-lezers. De enige keer dat het die rubriek volkomen faalde en ieder commentaar uitbleef, was aflevering zes, waarbij ook eerlijk werd opgebiecht dat ze afweek van de opzet, naar bleek vanwege een particulier eigenbelang.
Ik zou graag iets willen toevoegen aan de Idee van 'kwaliteit'. Afgezien van de Post-moderne ontkenning van het bestaan van 'kwaliteit' is er ook nog sprake van de mystiek/filosofische 'kwaliteit' zoals door Robert Pirsig in zijn 'hippie'-boek Zen and the art of motorcyclemaintenance postuleerde. Het lijkt soms alsof redacteuren, schrijvers en andersoortige deelnemers aan het culturele discours vooral hier naar verwijzen.
BeantwoordenVerwijderenDe zogenaamde relatieve 'kwaliteit' is nadrukkelijk ontmaskerd in onze post-moderne wereld, maar ik denk dat je nog een belangrijk element vergeet, Marc, en dat is dat na het vrijkomen van de ideologisch bepaalde vorm van 'kwaliteit' zoals bepaald werd tot aan het post-modernisme door een sterk ideologisch verdeelde wereld de cultuurdragers graag deze mystiek/culturele 'hippie'- definitie aanhangen.
Ik zou er graag vanuit gaan dat Pirsig gelijk had in zijn definitie van 'kwaliteit', maar het is natuurlijk onzin te denken dat iedereen die hier over mag en kan beslissen, de mensen die in de bepalende hoek van het culturele discours zitten, altijd een scherp oog hebben voor deze meer-dan-goddelijke 'kwaliteit'. In andere woorden: er spelen nog maar al te vaak andere elementen mee in de beoordeling van kunst.
Dat een gedeelte hiervan veroorzaakt wordt door slecht zicht, verkeerd eten, een rotbui, andersoortige humeur beïnvloedende kwesties of gewoonweg het weer zal vast het geval zijn, maar dat er ook moedwillig en opzettelijk mensen buiten het discours en buiten mainstream publicatie worden gehouden lijkt mij ook wel bewezen. Althans, in het verleden is het vaak genoeg voorgekomen. Van Gogh, Rimbaud, Cezanne, Vinkenoog, Baudelaire en nog een hele lijst van bekende en minder bekende kunstenaars uit allerlei disciplines zijn vaak en lang genoeg buitengesloten op basis van allerlei 'kwaliteits'-eisen, tot men wijzer werd of, in andere woorden, het tij niet meer kon keren. Het zal vast zo zijn dat veel van de mensen die nu protesteren tegen de gevestigde literatuur van minder 'kwaliteit' zijn dan zij die al zitten (waar ik overigens graag van aan wil nemen dat ze er met recht zitten, al vraag ik me af of de hoofdredacteur van Kluun's uitgeverij ooit zal toegeven dat genoemde schrijver van mindere 'kwaliteit' is dan anderen en vooral een prettige melkkoe is), maar er zitten vast ook mensen tussen die nadrukkelijk tussen de gevestigde schrijvers plaats zouden moeten nemen en daar door uiteenlopende redenen niet de kans toe krijgen.
Opnieuw een belangrijke aanvulling. Het valt niet te achterhalen of er relevante auteurs buiten de boot vallen. Maar binnen zo’n klein taalgebied als het Nederlandse, met boven én onder de Moerdijk een infrastructuur van vingerhoedgrootte, mag uitsluiting verwacht worden ja. Wel blijf ik het liefst een beetje optimistisch en dan doet het me deugd dat M. Februari, die in 1987 met ‘Zonen van het uitzicht’ een cruciale naoorlogse roman schreef, al binnen twee decennia, mede door zijdelingse voordelen, bij een aanzienlijk publiek anklang heeft gekregen. Het Van Gogh-verhaal past echter in een romantische miskenningsmythe, toen de papierversnipperaar nog op het podium gehesen moest. De huidige overproductie maakt het bijna ondoenlijk ‘herontdekt’ te worden. Mocht er kaalslag zijn, dan zal die met name essayistiek raken, en misschien poëzie. Non-fictie en romans verschijnen namelijk inmiddels dermate uitbundig, dat het lijkt alsof iedereen auteur is.
BeantwoordenVerwijderenDie laatste vaststelling valt wel te specificeren. Ten eerste zijn er, maakte een juryschap mij eens duidelijk, heel erg veel dezelfde type auteurs; een eigen stijl die bovendien de sjablonen van de psychologische roman weet te vermijden, is zeldzaam – iets voor het reservaat van literaire tijdschriften. Waar vervolgens op deze blog meermaals de instroom van wetenschappers en journalisten gesignaleerd is, zou vermoed kunnen worden dat iemand met een netwerk en een appetijtelijk thema wel aan de bak kan komen (de recente aandacht in de Neerlandistiek voor instituties in het verlengde van poëtica’s richt zich op dit invechten, en niet op het buitensluiten). Dan is het zo dat het wegvallen van stevige redactie en dito literaire kritiek niet alleen navolging schept, maar ook een curieus soort toetsing.
Aan de hand van uitgeverscatalogi, gecombineerd met verschijningsdata en de momenten waarop shortlists van allerhande prijzen moeten leiden tot een winnaar, is vrij simpel te voorspellen wat en wie er door het jaar heen per week zo ongeveer aan de orde zal komen in de cultuurbijlagen. Zo wordt het grootste deel van de literaire productie uitgesloten, en pas wanneer er in het prijzencircuit nominaties komen van ‘onbekende namen’, die best bij gevestigde uitgeverijen al meerdere boeken kunnen hebben gehad, moet men even, met obligaat gemok over welke als ‘sterkhouders’ gepresenteerde merknamen niet op de lijst van dienst stonden, buiten de planning om.
Da’s reuzejammer. Hier is nota bene net Verdaasdonk aan de orde gekomen, wiens non-archidemische uitspraak over kwaliteit ook gewoon polemisch is. Maar omdat hij raakte aan fundamenten past zoiets evenmin in de zogeheten bovenwereld waar opinisten het debat monopoliseren. Op dat punt zou het internet eveneens een cruciale rol kunnen spelen, maar dat lukt vooralsnog niet. Evenmin door De Reactor, waarvan de subsidies getuigen dat het probleem wel onderkend is maar toch ook niet in zijn volle omvang (omdat de subsidiënt dan zelfonderzoek moet doen?). Iets hindert, en deze posting deed suggesties wat dat zoal kan zijn. Ik moet constateren dat de zogeheten onderwereld evengoed wordt gedomineerd door een beperkt aantal mensen, die daarnaast innovaties van het internet relatief onbesproken laten.
Het zou mij niet verbazen dat er van gevestigde zijde uit onderwijl best van sites en blogs kennisgenomen wordt, maar: in grimmige stilte. Dat er geen uitwisseling tot stand komt is ook al reuzejammer, en gelet op de zelf geleverde prestaties misschien niet helemaal to the point. En wanneer iemand als Bas Belleman met Doet Poëzie Ertoe een virtuele discussie start die dan wel een relevante vraag stelt maar geen verbazend standpunt voortbrengt, dan wordt hij ‘boven’ opgepikt en ziet men hem ‘onder’ niet meer terug. Wat dat aangaat snap ik de frustratie en verongelijktheid van het internetwezen. Eerst dan maar met de durf van de blik op de naakte feiten een bewustzijn ontwikkelen van wat men uit- en aanricht. Tot die tijd rampetampen twee circuits en twee discoursen naast elkaar.
Beter dan te speculeren over veronderstellingen van parate kennis, zou er volgens mij te berispen zijn:
BeantwoordenVerwijderenM. Februari, die in 1987 met ‘Zonen van het uitzicht’ een cruciale naoorlogse roman schreef > M. Februari, die in 1989 met ‘De zonen van het uitzicht’ een cruciale naoorlogse roman schreef