(Rob Knijn: Portret van Wibo,
2017, eitempera op linnen, 70-55 cm)
Nu witte mensen aan witte journalisten in
witte media met Engelse woorden terecht hun beklag doen over witte dominantie, is
het misschien wel handig te weten dat elk front zijn kwartiermakers kent. En
dat het, hopelijk, nooit te laat is hen te gedenken.
Wibo van Rossum was een rechtssocioloog die in zijn proefschrift Verschijnen voor de rechter (1998) liet zien hoe Turkse verdachten,
uit generaties die als zogeheten gastarbeiders vanaf de jaren zestig naar
Nederland waren gekomen, strandden in hun communicatie met de juridische macht
en vice versa. Daarnaast kende ik Van Rossum als vertaler van Robert Musil.
Met inbegrip van de ondertitel luidt het proefschrift:
Verschijnen voor de rechter. Hoe het
hoort en het ritueel van Turkse verdachten in de rechtszaal. Dit klinkt als
een multiculturele update van Amy Groskamp, wier legendarische vooroorlogse etiquetteboek Van Rossum had geraadpleegd, net als
communicatieadviezen over presenteren en solliciteren, ethologische en
psychologische studies, documentaires over de rechtszaal,… Een fijne bezigheid moet
dat zijn geweest, zeker voor iemand als hij die in staat was om, zoals dat
heet, tussen de regels te lezen. Glashelder wist Van Rossum dat een etiquette
voor buitenlandse verdachten kaatsend van aard was: ‘Hun gedrag kan alleen
afwijkend worden genoemd als er een maatstaf is’. In algemenere beschouwingen
over het justitioneel apparaat duidt Van Rossum de rechter expliciet als zij aan, en de raadsman en officier van
justitie met hij, conform ‘de
praktijk waarin zowel vrouwen als mannen werken’.
Hij onderzocht het wedervaren van ongeveer
veertig verdachten, die hij zowel in de Randstad als in de periferie van
Nederland enkele maanden in 1992 en 1993 observeerde. Telkens wanneer Van
Rossum hun gedrag beschrijft, krijgt zijn tekst iets van een romanfragment, of
een filmscène over een klassiek theater. Al wordt het ook weer geen Asterix en Obelix, want de beschreven
scènes mogen in combinatie met de vakliteratuur een variëteit aan schoenen te
zien geven, sandalen horen daar niet bij. Ook blijken getuigen zelden aanwezig in
de rechtszaal. Even onverwacht, voor mij dan, is dat rechters en officieren het
waarderen indien een verdachte hen onderbreekt met uitroepen als ‘Dat is niet
zo’ of ‘U heeft gelijk’ – een vorm van assertiviteit die hun liever was dan
alles zwijgend over zich heen laten komen.
Vanuit een schijnbaar universeel
beleefdheidsstreven begint één van de tien aanbevelingen uit de literatuur
interessant: ‘Wees niet formeel in uw taalgebruik en verberg uw accent niet’. Van
Rossum zegt erbij dat ze hun neutraliteit verliezen in de rechtszaal zelf. Dan
worden ze gedragsnormen, zij het niet van de verdachte zelf. De reacties van
rechters en officieren zijn namelijk interpretaties, waarna deze autoriteiten
ter plekke correcties of instemming geven die Van Rossum vervolgens reconstrueert.
Een vissen naar intenties, kortom, van gedurig contact zoeken. Hij beroept zich
op ‘the documentary method of interpretation’ van Harold Garfinkel, een etnomethodoloog, schitterend vertaald als ‘een bewijsachtige manier van
interpretatie’.
Hier wordt de studie echt boeiend, want niets
ligt nog vast. Rechtsnormen ontlenen hun geldigheid aan een schier betonnen
systematiek, maar gedragsnormen zijn grillig als toepassingen van een sociale
praktijk. Extra complex maakt het dat rechters evenmin een volkomen uniforme
partij zijn met standaardreacties. Ze berispen een verdachte ook niet wanneer
deze ‘dure woorden’ bezigt. Maar ze kunnen de norm (hier: tegen bluf en
onoprechtheid) hebben geïnternaliseerd, bovendien mede in reactie op verdachten
die zich sociaal wenselijk weten uit te spreken. Zelfs zwijgen wordt door het
onbedaarlijke brein afgegraasd op ‘verborgen zieleroerselen’.
Zelf bezigt de juridische macht in Verschijnen voor de rechter soms
spreektaal, meestal niet. Vaste prik is het woord ‘requireren’ dat niet blijkt
voor te komen in het Wetboek voor Strafvordering maar in de bijbehorende
literatuur wel gewoon is (als redacteur dacht ik me te hebben beziggehouden met
aquireren en corrigeren, zonder nattigheid, tot een toeval mij leerde dat het
‘acquireren’ was).
Als Musil-vertaler deed Wibo van Rossum in
1993 mee aan mijn tijdschriftje de Biels.
Hij gaf me het zevende hoofdstuk van het onvoltooid gebleven essay Der
deutsche Mensch als Symptom. Geschreven werd dat in 1923 en Musil laat er sentimenten
in glinsteren die hij aan de Eerste Wereldoorlog toeschrijft.
Deze tekst ging misschien ook over gedragsinterpretatie.
Musil richt de aandacht op veronderstelde rationaliteit van ‘feitenmensen’ die
bij nader inzien vreemdsoortige en tegenstrijdige elementen binnenlaat, zoals
de wil van een beslissing en de vrijwaring van inconsequenties. Er zou ruimte
ontstaan voor een andere toestand,
waarin doelgerichtheid ontbreekt en het onomstotelijk ware misstaat. In een
melange van actief en passief stroomt de wereld binnen, een subjectiviteit van
een ‘in- of uitslingerende brede aanraking’
die geenszins onverschillig is.
Dat er gevolgen zijn wanneer een individu
permeabel wordt, las ik recent nog in een aforisme van de achttiende-eeuwer Novalis: ‘Ik = niet ik – het opperste principe van elke
wetenschap en kunst.’ Zo werd het bedje van Musil gespreid. Bij een opengewerkt
individu, stelt hij, verandert de mate van sympathie in een observatie niet
alleen medemensen, maar evengoed levenloze dingen. Een gedecideerd oordelend
centrum valt ten prooi aan wat Musil ontvreemding
noemt en maakt plaats voor ‘een andersoortig waarderen’, waarin het vonnis niet
langer vastligt en nog slechts één (morele?) tegenstelling accepteert: ‘het paar vermeerdering-vermindering.(…) En in
plaats van wat nuttig is, komt dat wat vermeerdert’. Ook gevoelens zijn
in deze toestand niet enkelvoudig, maar ‘amalgama’s’. Ze kunnen tegenstrijdig
zijn en het grappige is dat niets echt knaagt.
‘Bij de overweldigingswil is eerbiediging en tederheid gemengd, bijna zou men
kunnen zeggen, bij het masculiene iets feminiens.’
Musil brengt de zogeheten beschouwende
houding als een overgangstoestand, waar geen strijd heerst en dus ook geen
beslissingsdrang. ‘IJdelheid, belachelijkheid en bezitterigheid vallen hier ook onder.’ De mens die hij voorstaat,
bevindt zich in ‘permanente ethische actie’. Over dat vermogen tot contemplatie
redeneert en formuleert Musil met de grootste vanzelfsprekendheid. Hij belicht
telkens een facet, oppert schijnbaar logische mogelijkheden en gaat dan schijnbaar
systematisch verder. Maar hoe vaak ik dit hoofdstuk ook lees, steeds raak ik de
weg kwijt. En misschien ligt dat niet alleen aan mij.
Dik tien jaar later onderwierp Musil zich aan
zelfanalyse: ‘Ik ben nauwelijks een onhelder denker te noemen, maar ook niet
een helder. Met enige welwillendheid: het verduidelijkingsvermogen is sterk,
het onduidelijk makende wil echter slechts hier en daar van wijken weten’. Een
jaar voordat Van Rossum mij met zijn vertaling vereerde, zat dit citaat in een Nederlandse dagboekeditie. Ik stak bij die passage in dat boek een kopie van de
originele Duitse versie.
In zijn nawoord bij zijn eigen vertaling karakteriseert
Van Rossum Musils aanpak als het afschrapen van mogelijke betekenislagen. Zo
zal de auteur het gebied van de andere toestand willen vrijwaren van, lijkt me,
intentieprocessen. Musil verzet zich daarnaast ‘tegen de overgave van het
gebied aan anti-rationalisten, verleidelijke mystici en filosofische filosofen
die zich afkeren van de empirie’. Zou dat zowel de essayist als zijn vertaler
manoeuvreren in de rol van antropoloog?
Ik denk dat wel de weg open ligt voor
empathie. Dat tegenwoordig zo kwestieuze artikel was in Van Rossums proefschrift een noviteit. Daarmee
zou het geoefende westerse oordeel, naar eigen idee gepokt en gemazeld door
eeuwen traditie en aldus gevrijwaard van willekeur, tenminste gezelschap
krijgen van begrip voor anderen, en van twijfel aan eigen pertinenties. Het zou
heden ook een kritischer invulling geven aan het even pretentieuze als veel
gebezigde begrip ‘verbinding’, en aan een slogan als White silence is violence of een essaycitaat
als Your silence will not protect you.