Tweemaal had ik door een juryschap het voorrecht overzicht te krijgen van een jaarproductie. De sensatie drong zich op: waarom zoveel van hetzelfde? Het was niet slecht – maar bijna alles bleef gemiddeld. Auteursintenties lagen ook niet daar waar ik ze graag hebben wil. Maar net als voor Žižek blijft het alternatief voor mij nog abstract: ‘De uiteindelijke waarheid van de terugtrekking in de privé-sfeer is de publieke bekentenis van intieme geheimen in een tv-show. Tegenover dit soort privacy moeten we benadrukken dat het uitvinden van een nieuwe collectiviteit vandaag de dag de enige manier is om uit de ketenen van “vervreemde” verdinglijking te breken.’
Laat letterenfondsen dan maar investeren in afgewogen beoordelingen. En daarbij niet langer zoveel mogelijk auteurs van zoveel mogelijk gezindten iets geven, wat berust op gekwadrateerde inheemsheid. Op defensiviteit ook, waarbij de waarheidservaring verder weg ligt dan een onberedeneerde ‘diversiteit’. Wat voor verdunde toestanden levert dat postmulticulturalisme nu immers op? De Canadese dichteres Erín Moure ondervond bij het vertalen wat literatuur behelst: ‘to invite others to join it, not as foreign but as different, as glad bearers of a difference which strenghtens, in the paradoxical way that difference does have of bringing strength. To me, part of nurturing poetry in a national literature is welcoming a voice from another language into our own, and letting it change our own language.’ Die eetmetafoor herken ik. Alle lekkernijen die mijn kinderen nu als vanzelfsprekend eten, kon ik pas als gediplomeerd academicus proeven. Mijn enthousiasme voor die verrijking en progressie lijkt me niet automatisch verblind of schamper.
Multiculturalisme heette naïef omdat het verschillen wel propageerde, maar er in de praktijk onverschillig tegenover zou staan en de gevolgen niet wilde onderkennen. Daarom reguleerde het postmulticulturalisme verschillen tot economische grootheden en verwijst ‘diversiteit’ niet naar alles, maar naar de selectie eruit die bruikbaar is. Met een zo dominant neoliberalistisch verhaal, opgedist door alomtegenwoordige media die op hun beurt verschillen marketen, is het vanuit subsidieoogpunt zinloos nog zelfbevestigingen te onderschrijven. Dan sponsor je staatskunst.
Niet dat er kritiese toestanden vol eigen ervaring betreffende ‘relevantie’ een wederkeer behoeven, maar de staat zou het lef mogen hebben om, juist om niets uit te sluiten, tegengeluiden te bevorderen die dermate structureel zijn dat ze zich niet laten absorberen. Die verandering herbergen. Indien de indruk rijst dat ik het oude avant-gardistische criterium van vernieuwing naar voren schuif, dan klopt dat niet helemaal. De door mij beoogde literatuur zal nadruk op haar taalgebruik leggen, maar niet ter ‘ontregeling’. Ze wil de ideologische premissen van het bestaande oprakelen en dus ook redenaties die leiden tot etiketten als ‘gedateerd’. Want die verstikken alles wat niet tot efficiency valt te reduceren, inclusief zij die hun leven en lijden weigeren te exposeren. Ik prefereer een stelsel met een ander eigenbelang. Door alternatieven kan de staat zich perfectioneren. Er is ruimte voor tests, en aldus draait het alom gevraagde rendement richting vooruitgang.
Nu zetten de letterenfondsen door hun wens niet ‘politiek’ te zijn op bizar veel auteurs in en geven hun daarmee veeleer een kans op falen. Want hoe moeten uitgevers de talloze hieruit voortkomende teksten adequaat begeleiden en promoten, hoe kunnen media in hun met tanende plaatsruimte samenhangende simplificaties aan al die schrijvers aandacht geven en wat moeten boekhandels met overdoses onbekendheden? Het huidige subsidiebeleid heeft in Nederland ook iets pervers: in projectbeurzen wordt een eenmalig bedrag uitgekeerd, zodat auteurs overhaast hun boeken voltooien ten behoeve van een nieuwe aanvraag. Evenmin hoeven stimuleringsregelingen van mij steun te bieden aan de strategie van soms toch al surreëel door gemeenschapsgeld gedekte uitgevers om debuten op de markt te plempen. Statistisch is er kans dat daar wat bijzonders tussen zit, maar vooral dat 95% dat niet is.
Het dunkt me nobel om subsidies gelijk te verdelen, maar kunst is niet democratisch. Het begrip ‘kwaliteit’ verdient nieuwe operationalisering, van verinheemsing naar een voorstel tot verandering. Daarbij zal de lezer zijn rol van consument kunnen afleggen; gesubsidieerde literatuur is een aanvulling en correctie. De markt laat zich kennen door een onophoudelijk gespui van superlatieven en werkt derhalve tot in zijn poriën competitief. Bijna elke prijs maakt ‘nominaties’ bekend waaruit, steevast paginagroot bediscussieerd, een ‘winnaar’ moet komen. Moge de lat dan maar eens waarlijk hoog komen te liggen, in het besef dat het al heel mooi is voor de Lage Landen indien er van één eeuw drie titels overblijven. Het mooiste zou uit wereldse overwegingen zijn dat auteurs al dan niet parttime werken buiten hun schrijfpraktijk, maar anders zou een uitkering passen, ook tegenover de obsceen verbreide illusie van volledige werkgelegenheid.
Zo’n 25 echte topauteurs (nee, daar reken ik mezelf niet toe) zouden ondersteuning hoeven krijgen. Op dit punt wordt de afstand tot de gemeenschap alsnog verkleind, doordat een werkbeurs moreel verplicht, ook jegens collega’s. Mij is het altijd een raadsel gebleven waarom auteurs zo op hun eigen hachje gericht zijn dat ze de context waarin ze arbeiden versmaden – en daarmee het restantje van de mensheid in het gezicht spugen. Is men te druk met competitie, wat al helemaal niet te verenigen valt met de voorstelstatus die literatuur ten hoogste kan bereiken?
Een verplichting mag eruit bestaan mee te doen aan educatie voor alle geledingen van het onderwijs. Zo brengen gesubsidieerde auteurs ten minste één direct nut. In het verlengde kan eventueel resterend geld besteed aan de professionalisering van een platform voor literaire kritiek waarin veel is geïnvesteerd. Dit ter demonstratie van het eveneens onloochenbare gegeven dat door scrupuleuze aandacht voor een boek werelden zich kunnen openen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten