zondag 30 augustus 2009
Pim
Kijk, er is een foto boven water gekomen van de schuur waar we ooit repeteerden. Pas daardoor besef ik dat er een raam was en dat, niet goed zichtbaar, ons bandje een speciaal ontworpen poster had op kopieën waarvan optredens konden worden ingeschreven. Vooral ben ik beschaamd er pas nu van doordrongen te raken dat af en toe – hij studeerde al, elders – een percussionist met ons meespeelde.
Dat was Pim, tweede van links. Het klinkt overdreven maar hij maakte onze muziek compleet. We speelden namelijk instrumentaal, eigen composities, waar iets aan ontbrak. Het lag voor de hand de missing link in de zang te zoeken of een solo-instrument. Nu ik me echter even terug waan daagt de euforie van de momenten dat Pim zich bij ons voegde.
Vreemd, percussie brengt geen melodie (waar we vooral gitaar en piano voor hadden), en ondersteunt veeleer het ritme (dat door drums en bas werd beheerd). Het had er alle schijn van dat Pim, vooral met zijn conga’s, die gebieden met elkaar verbond. Dat verwekte een zekere onoverwinnelijkheid, een toxische sensatie die er vermoedelijk op berust dat we ons hechter of zekerder waanden.
‘Pim is boven alles MENS. Een vriend die altijd voor mensen klaar staat zonder daarvoor iets terug te vragen.’ Da’s een heiligverklaring, waar ik niet in geloof. Maar volgens mij wordt hier wel een punt gemaakt, dat mogelijk inherent is aan de kunstvorm. Slechts in samenspel kan een musicus zijn ding doen (zelfmoordthese in de literaire wereld maar alleen al praktisch een argument voor een pianist of drummer tegen een fluitist: bij het sjouwen van de spullen). Samenspel vergt finesse, waar dialogische aandacht voor nodig is. Zo hadden Pim, op drums, en onze bassist elders al uren de schijnbaar simpele riff van Hancocks ‘Chameleon’ geoefend. Die tijd diende om te groeien in dat nummer en naar elkaar, de verhoudingen en de volumes.
Het citaat over Pim vond ik op Google. Al surfend hoorde ik na vijfentwintig jaar zijn stem, zag zijn gezicht, vernam enige feiten. Meer dan ooit is het me een raadsel wat hr-managers eigenlijk willen bereiken met het natrekken van sollicitanten via een zoekmachine. Ik ervoer althans vooral: onvolledigheid. Wel is mij het bestaan geworden van een Hollandse site waarop je rudimentaire gegevens – van jezelf of een derde – kunt invoeren, waarna je de datum krijgt voorgeschoteld waarop het desbetreffende hart stopt met kloppen.
Het is even huiveringwekkend als mooi zich te realiseren dat een relatief onbekende een rol in je leven heeft gespeeld, tot de dag van vandaag. Ik herinner me op een doordeweekse avond meegereden te zijn naar Paradiso, waar een presentatie was van de Rietveldacademie. Onder anderen was er een duo. Een gitarist had de distortion helemaal opengedraaid, terwijl zijn kompaan met een moker op een (auto)portier inbeukte. Achteraf zei de gitarist: ‘Optreden is voor ons repeteren, en repeteren optreden.’
We reden terug via Utrecht om Pim af te zetten. Hij zat er op De Akademie voor Expressie door Woord en Gebaar. Van daaruit, met ontluikende bekendheden en onder een idiosyncratische regie, deed hij een paar jaar later mee bij een jonge theatergroep in een schouwburgtournee. Van de voorstelling is me slechts de elegante melancholie van het themaliedje ‘Gentle rain’ bijgebleven en dat de zaal koudweg leeg was. Maar zulke inlichtingen bieden hapklaar voedsel aan rabiate romanticismen over startende kunstenaars en afhankelijkheidsquotiënten in verband met subsidie.
Ze speelden Shakespeare, leert internet nu. Tevens wordt me verteld dat aan het eind Pim, als Fortinbras, schreeuwend van achter uit de zaal het podium komt opgestormd. Da’s waar ook.
Onbetwistbaar is dat Pim ten minste twee buitengewone films heeft gemaakt. De ene is een requiem waarop, naar ik begreep, zijn vrouw virtuoos piano speelt terwijl de camera door de ruimte dwaalt en uitkomt bij de verrassend opgetuigde achterkant van haar hoofd; een sardonisch én humoristisch effect. De andere film is een impressie van een eiland én van de begeleidende muziek van Bach. Diens mathematische sentiment heb ik zelden zo scherp geïllustreerd gezien.
Door zijn lens heeft Pim de wereld scherpgesteld. In die houding lijkt hij mogelijk het meest op een wetenschapper. Niet zo een die ‘voor het debat’ op columnistische wijze steun zoekt voor accommoderende ideeën, maar iemand die intens investeert in onderzoeken en ongeacht de consequenties zijn uitkomsten deelt. Omdat hij vindt: ‘Zo steekt dit facetje van de wereld volgens mij ineen. Knap hè?’ Een sponsachtige empirist.
Onlangs ging Pim op Malta voor de zoveelste keer snorkelen. Naar gewoonte had hij op het strand zijn papieren begraven. Door het militairedienstplaatje aan zijn hals is zijn identiteit achterhaald. Pim heeft nog twee weken in het ziekenhuis gelegen. Hoewel hij eventueel voor altijd in Malta schijnt te hebben willen blijven, had zijn familie begrijpelijkerwijs liever dat hij naar Nederland kwam. Deze week is hij overgebracht en gisteren is hij begraven.
woensdag 19 augustus 2009
Capitulaties (of gewoon de warmste dag van het jaar)?
In dezelfde voor mij ongewone bron leken twee berichten te rijmen. Eerst meldde Nederlands Dagblad dat voor de aanstaande president van de RMS een Molukse republiek niet langer heilig was, daarna dat Nina Hagen zich had laten dopen.
De republiek werd in april 1950 uitgeroepen en datzelfde jaar door Indonesië neergeslagen, waarna ballingschap. Heden laat de president de onafhankelijkheidseis afhangen van de Molukse bevolking én van de Indonesische regering. Zeggenschap, vooral over de economie, acht hij belangrijker dan een politiek boterbriefje. Al voor de vakantie, toen zijn benoeming gloorde, blijkt hij die lijn te hebben uitgezet. Opnieuw in een protestants orgaan had hij verklaard dat er diverse stromingen waren waardoor samenwerking realistischer was dan eenheid. Coalities met andere volken binnen Indonesië achtte hij even nuttig.
De president wil pas ergens naar streven met steun van een meerderheid. Bij hem wint pragmatiek het van het naakte ideaal, de oplossing van de confrontatie. Nogal een verschil met ruim drie decennia geleden, toen geweld een vanzelfsprekend onderdeel van de strijd was (bezetting van een consulaat, treinkapingen, gijzeling in een school). Sterker, de president wijt het aan die era dat Molukkers nu met hun imago sukkelen en dat officiële instanties selectieve verontwaardiging uiten over andere volken door soortgelijke onrechtvaardigheden te negeren. Die status quo raakte eigenlijk ingebakken: ‘Na de opleving van de strijd in de jaren zeventig kwam er een gevoel van uitzichtloosheid’.
Toen ook vestigde Nina Hagen haar reputatie, niet alleen als virtuoos zangeres maar zeker als autonome vrouw. Antiburgerlijkheid, destijds gesmaakt door het establishment, zette de toon. Dat vrijgevochtene bulkte uit haar fameuze debuutelpee, die zo’n beetje elke muziekgenre beproefde. Dat Nederlands Dagblad haar ‘punkzangeres’ noemt, dunkt me een reductie. Maar dat beweer ik bij herbeluistering, als mij in tekst en muziek het theatrale aspect opvalt dat voortdurend neigt tot satire en stijlbreuk. Zo valt haar werk voor mij nog dieper in te bedden in de jaren zeventig van de rockopera’s en Hauser-Orkaterachtige dingen.
Vergroot ik zo het contrast met de toetreding tot de kerk? In een derde protestants medium ontwaarde een dominee een natuurlijke ontwikkeling bij Hagen. Die teleologie valt me zwaar. Het is ook zo’n cliché, met een ceremoniemeester die weet dat Nina het altijd had betreurd ‘dat ze als kind van atheïstische ouders niet gedoopt was’. Van het ene extreem in het andere – van hyperindividualisme tot verzwelging in prescriptieve collectiviteit. Wel springt op Hagens weblog deelname aan menige maatschappelijk-ecologische actie in het oog en de ironie wil dat het net genoemde medium ook een artikel had over filosoof Koo van der Wal: in excentrisch milieuengagement, zelfoverschrijding dus, bespeurt deze kansen voor een nieuwe religiositeit.
De shufflefunctie op mijn mp3-speler had me nota bene net naar de Nina Hagentijd gecatapulteerd met de zalige Molukse band Massada (beider debuten stammen uit 1978). En zo was daar het nummer ‘Unknown Destination’:
We lost our way in a fight
De republiek werd in april 1950 uitgeroepen en datzelfde jaar door Indonesië neergeslagen, waarna ballingschap. Heden laat de president de onafhankelijkheidseis afhangen van de Molukse bevolking én van de Indonesische regering. Zeggenschap, vooral over de economie, acht hij belangrijker dan een politiek boterbriefje. Al voor de vakantie, toen zijn benoeming gloorde, blijkt hij die lijn te hebben uitgezet. Opnieuw in een protestants orgaan had hij verklaard dat er diverse stromingen waren waardoor samenwerking realistischer was dan eenheid. Coalities met andere volken binnen Indonesië achtte hij even nuttig.
De president wil pas ergens naar streven met steun van een meerderheid. Bij hem wint pragmatiek het van het naakte ideaal, de oplossing van de confrontatie. Nogal een verschil met ruim drie decennia geleden, toen geweld een vanzelfsprekend onderdeel van de strijd was (bezetting van een consulaat, treinkapingen, gijzeling in een school). Sterker, de president wijt het aan die era dat Molukkers nu met hun imago sukkelen en dat officiële instanties selectieve verontwaardiging uiten over andere volken door soortgelijke onrechtvaardigheden te negeren. Die status quo raakte eigenlijk ingebakken: ‘Na de opleving van de strijd in de jaren zeventig kwam er een gevoel van uitzichtloosheid’.
Toen ook vestigde Nina Hagen haar reputatie, niet alleen als virtuoos zangeres maar zeker als autonome vrouw. Antiburgerlijkheid, destijds gesmaakt door het establishment, zette de toon. Dat vrijgevochtene bulkte uit haar fameuze debuutelpee, die zo’n beetje elke muziekgenre beproefde. Dat Nederlands Dagblad haar ‘punkzangeres’ noemt, dunkt me een reductie. Maar dat beweer ik bij herbeluistering, als mij in tekst en muziek het theatrale aspect opvalt dat voortdurend neigt tot satire en stijlbreuk. Zo valt haar werk voor mij nog dieper in te bedden in de jaren zeventig van de rockopera’s en Hauser-Orkaterachtige dingen.
Vergroot ik zo het contrast met de toetreding tot de kerk? In een derde protestants medium ontwaarde een dominee een natuurlijke ontwikkeling bij Hagen. Die teleologie valt me zwaar. Het is ook zo’n cliché, met een ceremoniemeester die weet dat Nina het altijd had betreurd ‘dat ze als kind van atheïstische ouders niet gedoopt was’. Van het ene extreem in het andere – van hyperindividualisme tot verzwelging in prescriptieve collectiviteit. Wel springt op Hagens weblog deelname aan menige maatschappelijk-ecologische actie in het oog en de ironie wil dat het net genoemde medium ook een artikel had over filosoof Koo van der Wal: in excentrisch milieuengagement, zelfoverschrijding dus, bespeurt deze kansen voor een nieuwe religiositeit.
De shufflefunctie op mijn mp3-speler had me nota bene net naar de Nina Hagentijd gecatapulteerd met de zalige Molukse band Massada (beider debuten stammen uit 1978). En zo was daar het nummer ‘Unknown Destination’:
We lost our way in a fight
Let's give us a helping hand
We can sleep neither day or night
'Cause we're strangers in this land
People, where's the old relation?
People, where's our destination? (…)
People, who wants an unknown destination?
People, who wants an unknown destination?
People, you don't need it, I don't need it, we don't need it
People, where's the good vibration?
Whatcha gonna do now?
Alsof de nieuwe president hier al spreekt! De muziek geeft echter een tweesporenbeleid: gladde noorderfunk die wordt doorbroken door een lang instrumentaal jazzrockstuk dat met name de drummer niet echt kan dragen. Onbedoeld sorteert dat een folkloristisch effect, wat iets aangrijpends heeft. En gelukkig zijn er genoeg andere nummers, ‘Ibu dari adsal ku’ bijvoorbeeld en ‘Sageru’ natuurlijk, waarop de Melanesische traditie zich effectief paart aan zuiderlatin.
Even waande ik me in repetitieruimtes in een Molukse wijk uit die tijd. In de schuur van (de ouders van) onze extreem begaafde gitarist, en bij uitbreiding in de straten en op een groot voetbalveld, hing een ongrijpbaar aantrekkelijk sfeertje. Over het geweld, dat mij als beroepswatje mateloos fascineerde, werd niet gesproken. Het was muziek voor en na, Santana uiteraard én mij geheel nieuwe bands op de rand van de kitsch: Casiopeia, Gino Vanelli…
Die schuur had als voordeel dat ze dicht bij de keuken was. Maar het bleef een noodoplossing voor het wijkgebouw, waar er volop ruimte was en het geluid, in mijn herinnering, schier transparant naar onze hoofden vluchtte. Alleen was het op een dag tot de grond toe afgebrand; niemand wist hoe en waarom.
Alsof de nieuwe president hier al spreekt! De muziek geeft echter een tweesporenbeleid: gladde noorderfunk die wordt doorbroken door een lang instrumentaal jazzrockstuk dat met name de drummer niet echt kan dragen. Onbedoeld sorteert dat een folkloristisch effect, wat iets aangrijpends heeft. En gelukkig zijn er genoeg andere nummers, ‘Ibu dari adsal ku’ bijvoorbeeld en ‘Sageru’ natuurlijk, waarop de Melanesische traditie zich effectief paart aan zuiderlatin.
Even waande ik me in repetitieruimtes in een Molukse wijk uit die tijd. In de schuur van (de ouders van) onze extreem begaafde gitarist, en bij uitbreiding in de straten en op een groot voetbalveld, hing een ongrijpbaar aantrekkelijk sfeertje. Over het geweld, dat mij als beroepswatje mateloos fascineerde, werd niet gesproken. Het was muziek voor en na, Santana uiteraard én mij geheel nieuwe bands op de rand van de kitsch: Casiopeia, Gino Vanelli…
Die schuur had als voordeel dat ze dicht bij de keuken was. Maar het bleef een noodoplossing voor het wijkgebouw, waar er volop ruimte was en het geluid, in mijn herinnering, schier transparant naar onze hoofden vluchtte. Alleen was het op een dag tot de grond toe afgebrand; niemand wist hoe en waarom.
woensdag 12 augustus 2009
De paden op
Vreemd genoeg begon iemand niet te smalen toen ik, onderweg, vertelde van Antwerpen te zijn verhuisd naar een provinciestad. Grinnikend werd een verbetering gediagnosticeerd. Gewend voor benepen en profaan verklaard te worden – wel door bewoners van Antwerpen, die zelf in gehuchten zijn geboren – heb ik de verplaatsingstijd onder meer benut om te overwegen wat die grote stad toch minstens even dorps maakt als Amsterdam, zonder aan te sturen op het per zelfacclamatie bruisende cultureel klimaat dat zo claustrofobisch aandoet.
Wel wenste ik iets over het begrip ‘beschaving’ uit te denken, in een wijdere betekenis dan van gymnasiasten die met mes en vork kunnen eten. Wellicht clichématig, maar spoedig daagde het wiel als prototype en toen, tunica propior pallio est om met Van Dale te spreken, de fiets. Het had me jaren geleden al in Wenen gefrappeerd en ditmaal, pedalerend door bijv. Groningen en Bremen, wist ik wederom dat het kon: veilig door een grote stad je route vinden, nu met een aangekoppeld karretje waarin het taalkundig genie en haar op straffe van snoep en oranje ballonnen te bestijgen piespot.
Wie in Antwerpen de fiets neemt is zacht gezegd een waaghals. Inwoners snappen niet dat er een ander privé-vervoermiddel dan de auto kan bestaan. Na een fietser daarmee van de weg te hebben gereden snauwen ze hem toe in een herkavelingspapoeaans. Natuurlijk worden zij geholpen door de infrastructuur die niet bepaald op de tweewieler is ingericht. Voor zover er paden zijn eindigen zij even abrupt en willekeurig als ze beginnen. Over bordjes met pijlen en cijfers tot achter de komma voor specifieke wijken, zoals in Bremen, zwijg ik maar (en dus niet uit beschaving).
Voorspelbaar is dat vervoerstechnisch de stad, en bij media-uitbreiding Vlaanderen, beroering wekt vanwege de Lange Wapper. Onbesproken bij dat toekomstige tracé blijven echter de vooronderstellingen. Bijvoorbeeld dat het milieu vervuild mag worden door auto’s die worden bezet door één persoon terwijl er plaats is voor vier. Of dat, voor het stroomlijnen van de tweeverdienerseconomie, huishoudens onbelast meer dan één auto kunnen voeren. Ik zou denken dat op hen extra kosten voor schappelijker varianten zijn te verhalen. Er is niet zozeer een mobiliteits- als wel een mentaliteitsprobleem.
Ditmaal ligt het naar mijn stellige overtuiging niet eens aan de postideologische branding van de stad dat een veel groter schandaal bedekt blijft. Het tracé dient namelijk in het centrum de oude leien te ontlasten die al meer dan vijf jaar worden heraangelegd. Bij die renovatie is op unieke wijze rekening gehouden met fietsers: niet. Zij kunnen nimmer rechtdoor, zoals vroeger, maar moeten auto- en tramparcoursen overzwenken. Aan het begin van dit project verongelukte prompt een fietser en het is mij niet bekend wat de stand nu is; hoe dan ook zijn de nieuwe leien behalve origineel vooral inefficiënt in hun bestrijding van de overbevolking.
Verbazend dunkt me dat uitgerekend jonge intellectuele stadsbewoners, de een nog snediger en polyglotter over de wereldpolitiek dan de ander, dit niet lijkt te deren. Een enkeling heb ik zelfs het leienfietsontwerp horen prijzen. Die visie is louter te verklaren uit een onbekendheid met de fiets als ervaringsleverancier. Kosmopolitische Antwerpenaren zullen er ongetwijfeld gekruide verhalen over weten, maar in het dagelijks onderhoud moet dat ding voor hen zoiets opwerpen als het bereiden van een warme maaltijd – overlaten aan de middenstand of aan de papa en de mama. Vanuit die optiek wordt de onnutheid van het vervoermiddel onderstreept door een lekke band.
Ik kreeg er eentje toen ik een dag in Antwerpen woonde en op zijn Hollands dacht de stad via de leien te kunnen verkennen. Parijs-Roubaix kende ik slechts van televisie.
Aan de oude leien, die een fijn gemurmel van autobanden veroorzaakten, bewaar ik sowieso dierbare herinneringen. Woonachtig ter hoogte van het kruispunt voor de Nationale Bank was er elke middag vanaf vijf uur een fenomenaal gekrioel te aanschouwen doordat het volledige gemotoriseerd verkeer (diverse trams en ontelbare auto’s) gestaag vastliep. Maar na enig arrangeren wist elk miertje uit de hoop zijns weegs te gaan.
En is het in mijn huidige provincieplaats beter? Vervaarlijk klinkt het motto ‘stad in volle vaart’. Er wordt naar gestreefd het centrum zo bereikbaar mogelijk te houden. Dit schijnt te moeten betekenen dat auto’s er diep in kunnen penetreren, terwijl de straten niet bijster breed zijn. Gisteren trachtten twee tegenliggers naast elkaar, luid knorrende beesten achter hen, de bestuurdersraampjes open, met gesjor aan andermans stuur doorgang te verkrijgen.
Wel wenste ik iets over het begrip ‘beschaving’ uit te denken, in een wijdere betekenis dan van gymnasiasten die met mes en vork kunnen eten. Wellicht clichématig, maar spoedig daagde het wiel als prototype en toen, tunica propior pallio est om met Van Dale te spreken, de fiets. Het had me jaren geleden al in Wenen gefrappeerd en ditmaal, pedalerend door bijv. Groningen en Bremen, wist ik wederom dat het kon: veilig door een grote stad je route vinden, nu met een aangekoppeld karretje waarin het taalkundig genie en haar op straffe van snoep en oranje ballonnen te bestijgen piespot.
Wie in Antwerpen de fiets neemt is zacht gezegd een waaghals. Inwoners snappen niet dat er een ander privé-vervoermiddel dan de auto kan bestaan. Na een fietser daarmee van de weg te hebben gereden snauwen ze hem toe in een herkavelingspapoeaans. Natuurlijk worden zij geholpen door de infrastructuur die niet bepaald op de tweewieler is ingericht. Voor zover er paden zijn eindigen zij even abrupt en willekeurig als ze beginnen. Over bordjes met pijlen en cijfers tot achter de komma voor specifieke wijken, zoals in Bremen, zwijg ik maar (en dus niet uit beschaving).
Voorspelbaar is dat vervoerstechnisch de stad, en bij media-uitbreiding Vlaanderen, beroering wekt vanwege de Lange Wapper. Onbesproken bij dat toekomstige tracé blijven echter de vooronderstellingen. Bijvoorbeeld dat het milieu vervuild mag worden door auto’s die worden bezet door één persoon terwijl er plaats is voor vier. Of dat, voor het stroomlijnen van de tweeverdienerseconomie, huishoudens onbelast meer dan één auto kunnen voeren. Ik zou denken dat op hen extra kosten voor schappelijker varianten zijn te verhalen. Er is niet zozeer een mobiliteits- als wel een mentaliteitsprobleem.
Ditmaal ligt het naar mijn stellige overtuiging niet eens aan de postideologische branding van de stad dat een veel groter schandaal bedekt blijft. Het tracé dient namelijk in het centrum de oude leien te ontlasten die al meer dan vijf jaar worden heraangelegd. Bij die renovatie is op unieke wijze rekening gehouden met fietsers: niet. Zij kunnen nimmer rechtdoor, zoals vroeger, maar moeten auto- en tramparcoursen overzwenken. Aan het begin van dit project verongelukte prompt een fietser en het is mij niet bekend wat de stand nu is; hoe dan ook zijn de nieuwe leien behalve origineel vooral inefficiënt in hun bestrijding van de overbevolking.
Verbazend dunkt me dat uitgerekend jonge intellectuele stadsbewoners, de een nog snediger en polyglotter over de wereldpolitiek dan de ander, dit niet lijkt te deren. Een enkeling heb ik zelfs het leienfietsontwerp horen prijzen. Die visie is louter te verklaren uit een onbekendheid met de fiets als ervaringsleverancier. Kosmopolitische Antwerpenaren zullen er ongetwijfeld gekruide verhalen over weten, maar in het dagelijks onderhoud moet dat ding voor hen zoiets opwerpen als het bereiden van een warme maaltijd – overlaten aan de middenstand of aan de papa en de mama. Vanuit die optiek wordt de onnutheid van het vervoermiddel onderstreept door een lekke band.
Ik kreeg er eentje toen ik een dag in Antwerpen woonde en op zijn Hollands dacht de stad via de leien te kunnen verkennen. Parijs-Roubaix kende ik slechts van televisie.
Aan de oude leien, die een fijn gemurmel van autobanden veroorzaakten, bewaar ik sowieso dierbare herinneringen. Woonachtig ter hoogte van het kruispunt voor de Nationale Bank was er elke middag vanaf vijf uur een fenomenaal gekrioel te aanschouwen doordat het volledige gemotoriseerd verkeer (diverse trams en ontelbare auto’s) gestaag vastliep. Maar na enig arrangeren wist elk miertje uit de hoop zijns weegs te gaan.
En is het in mijn huidige provincieplaats beter? Vervaarlijk klinkt het motto ‘stad in volle vaart’. Er wordt naar gestreefd het centrum zo bereikbaar mogelijk te houden. Dit schijnt te moeten betekenen dat auto’s er diep in kunnen penetreren, terwijl de straten niet bijster breed zijn. Gisteren trachtten twee tegenliggers naast elkaar, luid knorrende beesten achter hen, de bestuurdersraampjes open, met gesjor aan andermans stuur doorgang te verkrijgen.
Abonneren op:
Posts (Atom)