donderdag 3 juli 2025

Mauwen

 

 

 

Waar komt vertaler Eva Wissenburg vandaan? Met die vraag bleef ik versuft achter nadat ik haar prozaboek Gek van Parijs gelezen had. Het is als Fou de Paris ter wereld gebracht door de in Luik geboren Eugène Savitzkaya, in een Frans dat zo hallucinant lenig moet zijn geweest dat de vertaler het louter recht kan doen met een Nederlands equivalent.

Savitzkaya is een dichter, zodat Gek van Parijs zou kunnen gelden als lyrische epiek, lange poèmes en prose. Dan is het eerste titelwoord [fou] een substantief en kun je meteen door naar zinsniveau: ‘Ze dansen in hun eigen huis, maken zich op voor de jacht of de oogst, ze vijlen hun nagels, krullen hun wimpers, krullen hun wimpers, krullen hun wimpers zo lang dat ze recht de lucht in steken.’ Zo maak ik me er wel makkelijk van af. Zeldzaam dunkt me de kwaliteit van Savitzkaya’s taal, van observaties en inlevingsvermogen, van kennis en enthousiasme – en van zijn engagement.

Wat wanneer het eerste titelwoord [fou] een adjectief is? De fameuze lat voor de schrijver komt dan hoger te liggen, vanwege eisen aan taal en lezers. Indien Gek van Parijs maatgevend zou zijn voor de laaglandse literatuur van de eenentwintigste eeuw, dan werd de bulk overbodig. Helemaal wanneer ik bij die boude stelling de plotaanleiding van dit boek betrek: de coronaepidemie van 2020. Ze heeft in onze taal geleid tot vele titels die naar helaas goed gebruik, in een universum waarin mensen ook op vakantie zichselfie inclusief consumpties en aankopen aan de thuisblijvers bekennen, de navel open pulkten.

 

Paleisrevoluties

Ik moet me hoeden voor de verleiding uit Gek van Parijs te citeren. Niet alleen omdat ik vanuit mijn poëtica dan bezig kan blijven, maar vooral omdat Savitzkaya niet gereduceerd mag worden tot fraseoloog – buiten de context en buiten de stroom die het boek als geheel is. Zo vermijd ik meteen het risico dat de auteur zelf als, desnoods geniale of ’hermetische’, gek gaat gelden. Misschien bracht hij één lang muziekstuk waarbij steeds melodieën of flarden worden hernomen. Dat valt dan weer te verbinden met Parijs als plaats van handeling die ‘ligt te rillen aan de rand van zijn tektonische plaat, het rilt en huivert zo vlak voor de afgrond’.

De stad is hier een volwaardig personage, net als de flora en fauna die Savitzkaya al verzamelend en ritmerend toont. Noachs ark wordt uitgeladen, met de meerval op pole position. In dit boek hoort de mens gewoon tot ‘de tak der hominini’ uit ‘de klasse der zoogdieren’. Ook lijken we ons als lezer lang niet altijd in de lockdown van 2020 te bevinden en vallen geregeld in de geschiedenis en horen dode stemmen, zonder dat Gek van Parijs zijn onmiskenbare actualiteitsgevoel smoort. Beweeglijkheid zit evengoed in de weerkerende natuurwandelaar à la Rousseau en stadsflaneur à la Baudelaire. Net als de hoofdpersoon-dichter, die vrouw en moeder bij corona verloor, rouwen ze. Hun gedachten en/of muzikale obsessies gaan aldus terug in de tijd.

Door die tektonische aanpak kan Covid-19 onmogelijk leiden tot Nederlands gezemel en komt in een continuüm met ‘cholera, tyfus (…) zwijm (…) moeraskoorts en paleisrevoluties’. Savitzkaya laat de actualiteit stollen in de beleidsmetafoor ‘de broekriem aanhalen’. Sowieso relativeert hij het belang van verwende mensen, door Parijs niet te bevolken met gangbare namen en toeristen, maar met de vergeten dichter Hégésippe Moreau en bovenal met degenen die vuil werk doen, uit niet-westerse delen van de wereld. Hun actieradius is beperkter en vraagt om fantasie, zodat ook ‘flatflaneurs’ en ‘consumenten die nauwelijks verkwisten’ door het oppervlak van de tekst breken. Eén lange zin van twee bladzijden is opgedragen aan alles en iedereen dat door de taal tot leven is gebracht (inclusief ‘Dirk, Bill, Donald, Vladimir en Kirill’), om uit te monden in een psalmodie over het onaanzienlijkste, het afval.

Door deze solidariteit galmt een herwaardering voor ambachtelijk werk. Daarbij zijn in Gek van Parijs naaisters en breisters in overtal. Het aantal stoffen dat Savitzkaya voorstelt! Waarbij ik me nog van school meen te herinneren wat textus betekende. Het woordje schiep een traditie, waarop viel in te haken – zoals er vóór Fou de Paris al Louis Aragons Le Paysan de Paris en Léon-Paul Fargues Le Piéton de Paris waren.

Bij dit patchwork is de rol van de vertaler extra complex. De verantwoording noemt pagina’s die uit bestaande Nederlandse uitgaven (Descartes, Het Egyptisch dodenboek) hebben geciteerd. Maar Savitzkaya, in elk geval in de versie van Eva Wissenburg, geeft daar namen noch aanhalingstekens. Als getraind lezer, die pretendeert ChatGPT te herkennen, ervaar ik ook geen overgangen. Deze brondemping maakt de Waalse auteur nog unieker tegenover Nederlandstalige opinisten, die hun meningen larderen met achteloos genoemde grotere denkers en internationale media.

 

Massacre

Tegen het einde meldt ‘de gek die gek is van Parijs’ dat de naaister, die tijdens corona extra maskers heeft moeten maken voor minder bevoorrechten, met zorg heeft hersteld wat wapens verwoest hebben. Hij zegt ook: ‘De draad van dit verhaal is maar wat soepel. De draad van dit relaas is maar wat dun.’ Is de lockdown ergens goed voor geweest? Ze heeft Savitzkaya minstens geïnspireerd tot universele muziek. Tot de blues.

vrijdag 20 juni 2025

Tot op het bot

 

 

 

In het eerste Cahier Jeroen Brouwers staat een artikel over een leesteken. Wat is dat nu voor een onderwerp? Voor schoolmeesters met het rode potlood dat samen met de griffel allang voorbij is gestreefd door AI? Het zal aan mij liggen, maar ik vind het zalige materie. Interpunctie schept een orde die er niet helemaal is. Dat gaat voorbij taal. Afgelopen weekend liep ik overtuigd en ontroerd mee met de Gaza-betoging die moreel ‘een rode lijn’ trok.

Sowieso is interpunctie te koppelen aan ‘de actualiteit’, waarna voorafspiegeling in en ontwikkeling uit ‘de geschiedenis’. Anarchistische uitroeptekens van Arjen Duinker en K. Michel, uit de tijd dat de Muur nog overeind stond, moeten tegenwoordig opboksen tegen de kernkoppen van Trump. Dit voorbeeldje doet ook beseffen dat nieuwere media extra leestekens genereerden. Zoals emoji’s, voor geoefende gebruikers allicht uitdrukker van identiteiten. Sinan Çankaya vermeldt recent in Galmende geschiedenissen dat na veertig jaar zijn moeder Nederlands niet goed beheerst maar op WhatsApp ‘kwistig’ strooit met emoticons. Hoe veelzijdig die zijn toonde Maxime Garcia Diaz een paar jaar eerder tot en met het dankwoord van Het is warm in de hivemind.

Alleen al daarom leek het artikel over Brouwers’ leesteken me best. Het behelst een kommastreepje. Peter Zantingh wijdt er zes grote pagina’s aan. Het blijkt al sinds de zeventiende eeuw te bestaan in het Engels, als comma dash, en het raakte er rond 1900 uit de gratie. Thomas Mann gebruikte het in De toverberg en Vestdijk wist er ook raad mee. Volgens het artikel werd Brouwers geïnspireerd door Herman Teirlinck en Harry Mulisch en heeft hij op zijn beurt jongere auteurs met het kommastreepje geïnfecteerd.

Zantingh ziet het teken als ‘pauze én aansporing’ in een zin, waarna er een ‘kleine inhoudelijke of ritmische verandering’ optreedt. Daarnaast, zegt hij, biedt het kommastreepje esthetisch nut (binnen een zin, alinea of pagina) omdat het net iets meer ruimte laat vallen dan een komma of gedachtestreep. Beide opties snap ik, maar ik zou zo’n strikt onderscheid niet durven maken. Voor mij vergt denken sowieso ruimte, op en buiten het blad/scherm.

Dat is meteen de reden waarom interpunctie me fascineert. Ze laat meelezen (een filosoof zou in dit werkwoord allicht een koppelteken invoegen). Dus maakte een nog recentere aanleiding dan Cahier Jeroen Brouwers me even enthousiast. In een column riep Michelle van Dijk ‘puntkommaneukers’ op het gebruik van dit specifieke leesteken historisch te duiden. Het zou aan het uitsterven zijn en in vijftien jaar Boekenweekgeschenken had ze er geen enkele wetmatigheid in gezien. Wel dat Thomas Rosenboom het vaakst de puntkomma gebruikte en Lanoye helemaal niet.

Op eventuele reacties bij sociale media heb ik geen zicht, maar één websitecomment trof me: dat puntkomma’s nu vaak worden ingezet als dubbelepunt. Zoiets doemt namelijk ook geregeld op in teksten door studenten (adolescenten) en in mails die ik mag ontvangen (bijna-bejaarden). Sinds wanneer? Dat is me ontgaan. Je ontdekt pas je hoofd kwijt te zijn nadat je onder de guillotine hebt gelegen.

Mijn indruk is dus dat de dubbelepunt op zijn retour is én dat de puntkomma een revival beleeft. Ik ben voldoende narcistisch om daar een aandeel in op te eisen wanneer het gaat om mijn studenten. Onder hen promoot ik de puntkomma namelijk. Het teken dunkt me, als voertuig van een zachte toevoeging, bij uitstek geschikt voor mijn winkeltje van het essay. Daar vertel ik zo eerlijk mogelijk bij dat de puntkomma niet geheel snobismevrij is. Een auteur als Luuk Gruwez is er, met inbegrip van zijn ironie, zelfs vernietigend over:

 

‘een domme aarzelaar die nog een tijdje in zijn neus staat te peuteren omdat hij eigenlijk geen beslissing kan nemen en daardoor de boel ophoudt. Hij twijfelt tussen verdergaan en ter plekke trappelen. Ik krijg het ervan, kijk voortdurend op de klok. Alleen al zijn naam: hij weet niet eens of hij zich “kommapunt” of “puntkomma” moet laten noemen. Anderen, met een boon voor wankelmoedigheid, zullen daar misschien anders over denken.

 

Of proberen de studenten me gewoon te plezieren, voor een hoger cijfer? Door de blog van Van Dijk en door een lange interpunctie-analyse van Nicoline van der Sijs, weet ik dat ook het gebruik van de puntkomma tijdgebonden is. Het onmisbare medium  Wablieft voor duidelijke taal, gesticht net voor de val van de Muur, laat het bewust links liggen. En het voor mij nieuwe puntkommagebruik voert me bijvoorbeeld terug naar dat in de Statenbijbel, die niet van gisteren is. Op haar beurt citeert Van der Sijs verzet van Drs. P tegen ‘Typomanie’, uit 1987, die inmiddels dagelijkse kost schijnt in WhatsApp en sociale media.

Het is ook niet voor niets dat het foutenfestival van GoogleTranslate afgelast is bij ‘bullet point’. Er verdwaalt nog geen kogel, en ‘opsommingsteken’ is het trefzekere antwoord. Maar ook dat feitje weet me te intrigeren. Waarom? Ik ben geloof ik wat moe geworden van de brekebenentaal over de macht van woorden (die ‘ertoe doen’). Aan zeg maar het ‘problematisch’-paradigma. Het kwam op in de tijd dat ik een studie schreef die Punt heette, en ik kon het onderschrijven zonder het te willen bijvallen. Voor mij is dit even gefixeerd als pakweg een aanhankelijkheidsverklaring aan het vraagteken.

Doet mijn interpunctieziekte als reactie hetzelfde? Hoewel me is verteld dat ze agressief en kwetsend bevonden worden, tuur ik nog altijd naar punten. De schoolmeester in mij krijgt gezelschap van de corrector. Die evengoed piept naar professionals als Ico Maly, wiens recentste boek De herschepping van de democratie meer dan honderd noten bevat zonder slotpunt (de ontroerendste zijn 28 en 31 op p.230: aanwijzingen voor de redacteur en/of zetter). Hoop ik stiekem een kenner te worden?

dinsdag 10 juni 2025

Van alles wat men u ooit leerde


 

 

In zijn aangename en leerzame boek Denkend aan Hollands memoreert Khalid Mourigh taalkundig onderzoek uit 1978, voorbereid door een scriptie van de studentes Enid Kowsolea en Patricia Milzink. Ze hadden hun oor te luisteren gelegd bij weinige kansrijke Surinaamse jongeren, wakamans genoemd (‘slenterjongens’), die na de onafhankelijkheid naar Nederland waren gekomen. Op basis van deze observaties signaleerde taalkundige Geert Koefoed een praktijk van ‘omgekeerd spreken’. Zo zeiden de jongeren stief als ze fiets bedoelden, of nomi in plaats van moni (geld.) Koefoed noemde meer voorbeelden en vormprincipes, maar het idee was duidelijk. Met anarchistische aanpassingen van officiële taal bouwden gebruikers per letter of lettergreep een groepsidentiteit.

Exacte omkeringen zijn het niet, en Mourigh hoort ze een kleine halve eeuw later uitgebreid terug in het Smibanees uit de Bijlmer. Ik tav het niet, citeert hij een van de vele uitdrukkingen die Professor Soortkill daar verzameld heeft. Mourigh situeert deze taal expliciet in een straatcultuur die hij ook aantreft in Almere waar een vork een korf kan heten. Het grijpt me aan. Wat is dat nu ineens? Zelf wist ik als kind slechts twee dingen. Dat ik D.V. 35 zou zijn in het jaar 2000 en dat ik achterstevoren Cram heette (uitgedokterd met mijn vrienden Bor en Snarf).

Tegelijk beken ik geen affiniteit te hebben met zulke rederijkersachtige toestanden die door Battus in levenslange projecten zijn vervat. En waarin na een acquitstoot in het SATOR-biljart een historische rol is weggelegd voor pakweg kreeftdicht en palindroom. Met die laatste vakterm overvalt me echter wederom een krachtige herinnering; vlak voordat ik op de universiteit taal ging studeren vertelde een klasgenote me terloops door dat ‘droom’ en ‘moord’ elkaar spiegelen. Ik was verbijsterd en wist al dat Nederlandse taal- en letterkunde voor mij te hoog was gegrepen.

In mijn systeem werkte alles in de rechterrichting, het zat zelfs opgesloten in mijn linkse schrijfhand die een polskromming had ingeoefend tegen vlekken (inktmoppen). Een kermisartiest! Pas toen ik, veel later, een computer kreeg, een scherm vol tekst wist te produceren en dat door onhandigheid helemaal opgegeten zag worden door een vastzittende muis, de linkerkant op, was ik lyrisch. Utopische literatuur! Een performance die Nijhoffs ‘Het kind en ik’ benaderde, waarbij alles wat op de lei komt telkens wordt uitgewist.

Natuurlijk heb ik op de universiteit wat dingetjes geleerd. Bijvoorbeeld dat je met die droom-moord-spiegeling een ingang kreeg tot poëzie van Gerrit Achterberg. En dat in Nootebooms roman Rituelen de beschouwelijke hoofdpersoon met reden Inni heet. Indien ik ooit schrijver zou worden, besloot ik, zou ik één figuur Otto noemen. Waarschijnlijker was het toch dat ik ‘iets met muziek’ zou gaan doen, en dan wist de halve mensheid het evengoed. Van Beatles-platen gaf Magical Mystery Tour indicaties dat Paul McCartney dood was, als je tenminste een stukje even achterstevoren afspeelde.

In die tijd was ik ervan overtuigd dat de nieuwe Mozart Prince heette. Ik bezocht een groots concert in de Kuip en was aan de buis gekluisterd bij een soortgelijk optreden in Düsseldorf, zonder te weten dat één riffje, onontwarbaar verknoopt met wat ik zo ongeveer voor mijn wezen hield, het begin was van ‘Superfunkycalifragisexy’. Die titel knipoogt rechtstreeks naar een liedje waarin de misschien wel beroemdste omdraaiing aller tijden staat:

 

Now you can say it backwards which is

Dociousaliexpisticfragicalirepus

But that's going a bit too far, don't you think?

 

Dit komt uit de film Mary Poppins (1964), waarin Julie Andrews & Dick Van Dyke een duet zingen over een bizar woord dat toegang biedt tot de hoogste kringen: ‘Supercalifragilisticexpialidocious’. Hier is het eenvoudiger om mijn haat-liefderelatie met omkeringen te verklaren. Ze tonen magie. Het misleidende gevoel dat je als gebruiker macht hebt over taal. Dat je betekenis kunt voortbrengen en vermijden, vatbaar voor interpretatie. Dat ik zoiets misleidend noem, zal met de werkelijkheid te maken hebben, ervaringen met dat rare instrument dat taal blijft.

En dan zijn mijn kennis en actieradius nog maar beperkt tot mijn moedertaal. Voor de vertaling van Nabokovs Pale Fire had Peter Verstegen te stellen met een ‘spider’ die omgedraaid ‘redips’ werd, en T.S. Eliot ‘toilest’. In het Nederlands werden dat ‘droomreis’ en ‘siermoord’, en voor de auteur zocht een getergde Verstegen heil in een anagram: O Stilte. Kundig, maar meer dan onnozel respect kan ik daar niet voor opbrengen. Zoals ik lach om de omgekeerd handelende en sprekende man in de PLEH-reclame (2012) door Interpolis, en mijn aandacht zich verplaatst naar de aangehechte slogans: ‘Je kunt je tegen álles verzekeren. Je kunt ook nagaan wat je écht nodig hebt aan zorg.’

In Charlotte Mutsaers’ debuut Het circus van de geest (1983) staat, onder een embleem van een paard dat een man opzweept een kar verder te trekken, een rijm in spiegelschrift. Na ontcijfering luidt het: ‘Van alles wat men u ooit leerde / geldt evenzeer het omgekeerde’. Consequent schrijft ze twee jaar later in Hazenpeper het woord ‘palingdroom’ ook in spiegelschrift, onder een hond die in de bek de notoir gladde vis heeft, volgens het bijbehorende gedicht een ‘spartelende aal’ waarvan hij niet eens houdt. Anders dan bij de wakamans is taal hier persoonsgebonden en zoekt naar normen. Achteraf begreep ik dat Mutsaers, jaren voor pakweg Bruno Vanden Broecke en Roel C. Verburg, bij Hier is… Adriaan van Dis furore had gemaakt door omgekeerd te spreken én te zingen.

Terug naar Khalid Mourigh, die vertelt dat omgekeerd praten al in de negentiende eeuw voorkwam te IJmuiden. In de haven was concurrentie om de vis er moordend en moest informatie blijkbaar in code worden overgebriefd. Daar kwam een einde aan toen deze sprekers promotie maakten door bij de IJmuidense politie in dienst te treden. Nu schijnt deze taal ter plaatse louter nog te horen te zijn in groepsverband, bij ouderen. Zoals de wakamans haar bezigden of, vertelt Mourigh, Franse jongeren in hun Verlan. Denk verder, laat hij me beseffen, aan de nogal wereldberoemde zanger Stromae, in wiens naam een wisselbeurt is weggelegd voor maestro.

Dus? Spring maar achterop!

dinsdag 3 juni 2025

In een groots verband


 

 

Is het mogelijk om tegelijk ergens wel en niet in te geloven? Mij overkomt dat met de psychologie van klanken. Daarmee bedoel ik niet zoiets als dat Trump zo’n geprononceerd karakter geworden is omdat op school zijn achternaam talloze keren moet zijn berijmd en het bijna ondoenlijk is om naast het toch wat hulpeloze jump minstens iets niet-pesterigs of aardigs te krijgen (rump, dumb, numb, crumb, slump, pump, bump,…).

Mij gaat het om bewuste inzet van klank in een taalcompositie. Een vrij gerenommeerde collega, Rimbaud, wist aan klinkers kleuren te hechten. Al had hij voor de A en de E zwart en wit die volgens scherpslijpers juist het ontbreken van kleur markeren, het idee was duidelijk. Het kon desgewenst vanuit het Frans in dezelfde termen worden vertaald (en zonder e omgezet in Perecs La disparition). Allicht stond het open voor twist over andere kleurenassociaties, maar de aanname van klank-tot-betekenis bleef onaangeroerd.

Dichter bij mijn bed stond zoiets grandioos als ‘Melopee’ van Van Ostaijen, waarover me lessen bij zijn gebleven in het middelbaar en het universitair onderwijs die, hoe verschillend ook, er voetstoots van uitgingen dat gevoelens werden gedragen door klanken. En we lispelden mee als koorknapen zo devoot: ‘Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee’. Om niet al te dom en bot uit de hoek te komen, knikten we en zeiden amen op de vraag van de meester of we die sensatie deelden met de taal.

Knikte ik en zei ik. Een tegenbewijs kregen mijn hersentjes namelijk evenmin uitgeperst. Wel was ik voor mijn doen cunning om deze kwestie, mogelijk oermoedervraag der poëzie, te begraven in een fikse dosis vergetelheid. Tot ze zichzelf onlangs naar boven worstelde toen een andere klassieker voor de zoveelste keer aan mijn oog voorbijtrok, Marsmans ‘Herinnering aan Holland’. Ineens meende ik dat er op één locatie iets gebeurt wat met klank te maken heeft:

 

(…)

boomgroepen, dorpen,

geknotte torens,

kerken en olmen

in een groots verband,

(…)

 

De letter o, die volgens Rimbaud blauw was, heeft in de uitspraak twee varianten: als /o/ (boom, toren, groots) en als /ɔ/ (geknotte, dorpen, olmen). Die eerste groep heb ik eerlijk gezegd nooit innig liefgehad, vermoedelijk vanwege de ooooooo van de ondure poëticale verwondering. Mijn oor legde zich dus te luister bij de tweede groep en hoorde daarin een uitzondering. Volgens mij staat ‘olmen’ eenzaam en kwetsbaar te zijn, terwijl het duo ‘dorpen’ en ‘geknotte’ een stuk steviger klinken.

Nu moet ik terugredeneren. Abraham heeft al jaren geleden mijn huis gepasseerd, dus met mosterd alleen kom ik er niet meer. Dat klinkt cryptisch, maar het werd me snel duidelijk dat ik in ‘olmen’ iets als ‘vermolmd’ hoorde meetrillen. Qua bewijs is dat wel erg mager en ik blijf op mijn honger zitten. Mijn als cadeaumening verpakte stelling is nu dat het gaat om de combinatie van de o met twee verschillende, erop volgende medeklinkers – een geheide puntenpakker bij Scrabble.

Vreemd genoeg komt ‘dorpen’ dan opnieuw in zicht. Maar in mijn hopelijk niet voortijdig op hol geslagen verbeelding is de ‘r’ te hard. Soeverein ruil ik hem voor de buigzame ‘l’ die uiteraard in Marsmans specifieke bomen al naar me wuifden. Dan komen er begrippen als stolp en onbeholpen. Naar mijn idee een stuk kwetsbaarder voor de elementen. Lullig is alleen dat ik geen andere woorden weet, noch vind via de jokers in de digitale Woordenlijst.

Toch geeft die bron me alsnog reden tot juichen wanneer ik, los van de Amerikaanse president, de variant ‘omp’ ingeef. Ik kwam er naturel op dankzij een haastige rijmfitness: lomp, plomp, stomp, romp, homp. Onder hen vereisen de adjectieven nog wel wat training in de werkelijkheid, desnoods via etiquetteboeken. Maar ook van de substantieven valt meteen te zeggen dat ze finetuning kunnen gebruiken – aan romp en homp ontbreekt het grotere geheel.

Ja, plomp kan ook een zelfstandig naamwoord zijn. Voor een slootje van niks, voor dichters die het vak nog moeten leren. Ook beken ik ‘pomp’ te hebben verzwegen. Dat ding gebruik je echter als middel om iets anders te bewerkstelligen. Enfin, de digitale woordenlijst gaf verder:

 

Zompig / sompig

Hompelen

Strompel

Bedompt

Bekrompen

Klomp

Brompot

Dompel / dompig

Schrompel

 

Aan al deze woorden zit volgens mij nog wat werk. Noem het educatie, hulpstuk, verluchting,…  Het zal allemaal toeval zijn, maar past extra in een wereld geregeerd door een zo wrede willekeur. En mij ontbreekt de ambitie en kunde voor een onderzoek dat systematisch kan heten. Dus doemt het grote snobisme. Ware het niet dat juist in blessuretijd poëzie kan redden, uitgerekend met C. Buddingh’s ‘De blauwbilgorgel’, een gedicht dat elke pretentie uit de weg leek te ruimen. De slotstrofe immers:

 

Ik ben de blauwbilgorgel,

Eens stierf ik aan de schorgel,

En schrompel als een kriks ineen

En word een blauwe kiezelsteen.

   Ga heen! Ga heen! Ga heen!

 

Hopelijk ben ik niet volkomen allenig in mijn ervaring dat de org-klanken grimmig en weerbaar zijn, terwijl het met ‘schrompel’ meteen faliekant misloopt. En nu ik toch in een exclusief gesprek ben verwikkeld met de /ɔ/-variant van één klinker genaamd o, dunkt zijn ronde vorm me ideaal om iets in te gieten: korf, kom, pot. Dat kan van water tot vuurwater, van feit tot projectie. En dus: god?

 

maandag 26 mei 2025

Zolang je er maar bij zegt


 

 

Heel geneeslijk. Zwenkend tussen genres, in een universum vol cijfers die onwrikbare bewijzen en waarheden uitdrukken, wil ik soms ‘gewoon fictie lezen’ om iets te weten te komen over onbekende wereld nummer zoveel. Onlangs greep ik daarom naar twee romandebuten uit 2024: Rouwdouwers van Falun Ellie Koos en Morgen springen we van John Fosté.

 

Sympathie en nominatielof voor Rouwdouwers verwekten initieel bij de puber in mij weerstand. Maar de nieuwsgierigheid won; de roman vertrekt vanuit een stacaravan voor zogeheten lagere milieus, waar in het middenklassesegment dat de Nederlandse literatuur bedient weinig notie van is. Ik toog naar de bibliotheek en moest ik andermaal waken voor argwaan bij de belegen disclaimer dat gelijkenissen berusten op toeval – omdat er een afzonderlijke pagina voor gereserveerd is. Daarna vier pagina’s voor twee motto’s van Wigman en Aafjes.

Eindelijk de openingsregel, die Koos op stoom zou hebben gebracht: ‘Ik kwam geluidloos uit onze moeder gebarsten.’ Niet slecht, maar je moet ervan houden. De alinea die er nog aan vastzit trekt elke denkbare conclusie over regel en uitzondering, met twee verbuigingen van het werkwoord ‘janken’, waarna de volgende eenregelige alinea een cursief en extra hoofdletter inzet: ‘Jankte Niet.’ Toch wat aangedaan snel ik naar het slot en tref de regel: ‘Dit is geen janken.’ Nu worden mijn arrogantie en routine beproefd. Ik besluit te beginnen met lezen en maak inderdaad kennis.

Tot Morgen springen we van John Fosté wendde ik me na een krantenbericht. Hoewel het boek lokaal is uitgegeven, vond ik het niet in de bibliotheek. Maar als inwijkeling ervaar ik verlangen en plicht me bij te spijkeren, ditmaal over nabijgelegen plaatsen als Battel en het Zennegat. En ook deze roman draagt een motto, van Somerset Maugham. Dan de aankondiging ‘Deel 1: 1950’, waarna niets Fosté’s openingszin nog in de weg kan staan: ‘Mijn ouders hadden een flauw gevoel voor humor en ze hebben zich de reikwijdte van hun beslissing om mij Leon te noemen, nooit goed gerealiseerd.’

Een relatief lange zin, mededelend ook, die op een andere manier tot voortlezen noopt. Eerst blijkt Leon de achternaam Berger te dragen, waarvan de buitenlandse geschiedenis aan bod komt en dan pas wordt voor niet-kenners de grap verklaard. Voor- en achternaam samen blijken te verwijzen naar een hondenras. Onverdroten voortgaand las ik  in de korte epiloog, ruim vierhonderd pagina’s verder, dat de dieren van Leon en vrouw bij hun euthanasie in veiligheid worden gesteld.

In het daaropvolgende dankwoord bekent Fosté, geboren in 1960, dat in de epiloog de dood van zijn eigen hond doorklinkt. De roman van Falun Ellie Koos, geboren in 1992, heeft achterin evenzeer een dankwoord. Het is best intiem en suggereert dat de tijdelijkheid die de locatie van een stacaravan inhoudt, zich uitstrekt over het leven van de schrijver. Fosté betoont zich op die plaats zakelijker maar het belangrijkste verschil dunkt me dat hij de aandacht verlegt naar anderen. Hij opent met dank aan lezers op Facebook, waar hij korte verhaaltjes schreef. Na, en feitelijk door, enthousiaste reacties wou hij een grote stap zetten naar wat het genre roman blijkbaar is.

 

De woelige jaren zestig

In Rouwdouwers moet leesvoortgang ontstaan via vervlechting, door twee verhalen van de naamloze ik, vroeger (Nederland) en nu (Spanje). Ze worden om beurten verteld en groeien chronologisch naar elkaar toe. Het zijn toneelmatige stukjes, met directe rede inclusief soms foute humor en, in het Spaanse luik, elementair Engels. Vaak beslaan de stukjes niet meer dan twee pagina’s. Actualiteit speelt geen rol bij een introversie die reageert – de buitenwereld geeft impulsen. Tijdsindicaties kan ik me evenmin herinneren. Omdat het vroeger-verhaal een aangesprokene heeft in de figuur van de jongere broer Broos, die al in het bezittelijk voornaamwoord van de openingszin besloten zat, rinkelt er van begin af een belletje dat er met hem iets zal gebeuren. Die verwachting wordt helemaal aan het einde ingelost.

Morgen springen we werkt in alle opzichten van A tot Z. Het jaartal 1950 van het openingsdeel start een chronologie die de auteur helemaal afloopt totdat Leon, die velen om zich heen krijgt en later zich beperkt tot uitverkorenen in een commune, als 73-jarige blijkens de epiloog het leven moe is geworden. Feitelijk heeft het boek daar naartoe geraasd en waren de drie voorafgaande delen in hun aankondigingen zo’n beetje het enige wit tussen vaak lange alinea’s. Ook valt Leon uiteindelijk samen met de verteller die onderhavig boek zegt te zijn begonnen op 14 oktober 2022. Het manuscript gaat vlak voor de euthanasie naar degene die ook de dieren onder zijn hoede zal nemen. De slotzin is identiek aan de romantitel.

Falun Ellie Koos en John Fosté brachten beiden ik-vertellingen, maar verder zijn hun boeken totaal anders. Tegenover het schuwe personage van de eerste staat de open en gretige Leon. Hij lijdt niet onder het feit ver weg van zijn familie te verblijven, koos daar zelfs voor, terwijl de centrale figuur van Rouwdouwers nooit goed loskomt van een klein gezin waarin de moeder al vroeg stierf. In een uitgestorven streek in Spanje lijkt deze nog het meest naturel, verbonden met twee honden.

Wel vindt Leon in een soortgelijk arcadia in Frankrijk ten slotte zijn geluk in de vermelde commune, een woord dat bij Falun Ellie Koos toevallig cursief staat, als projectie van een bemiddeld meisje dat trendgevoelig en onkwetsbaar over de wereld fladdert. Maar Leon past er, murw van confrontaties en ontwikkelingen in een maatschappij die na een veelbelovende revolutionaire opwelling gestaag verzakelijkt. Morgen springen we presenteert zich als naoorlogse historische roman. Het verhaal wordt geregeld onderbroken door exposés over toenmalige politiek en kunst: ‘Ik vond het de normaalste zaak van de wereld dat ik meer dan één meisje of vrouw tegelijk graag kon zien. Het tijdperk leende zich ertoe.’ Na Battel belandde Leon zo met geliefden in 1967 midden in de fameuze Summer of Love rond San Francisco, en in Parijs bij de even legendarische studentenopstanden van 1968.

John Fosté’s ambitie lijkt groter, buitenindividueler, maar je kunt die evengoed amateuristisch noemen. De intens belevende ik-figuur Leon rijmt niet helemaal met de ik-chroniqueur: ‘In een verhaal over de woelige jaren zestig, kan de oorlog in Vietnam niet achterwege blijven’. Hierop volgen vijf bladzijdes vol jaartallen met feitjes, in steeds kortere alinea’s. Of Wikipedia dan de bron is doet er niet toe. Anders dan Falun Ellie Koos moest deze auteur zich documenteren. Mij ontroert een volledigheidsdrang. Een cafébaas wil bijvoorbeeld dat er ook tijdens studentendebatten muziek blijft klinken en beveelt dan rustige platen aan – en noemt maar liefst negen populaire artiesten uit die tijd.

 

Onbaatzuchtig

Is Falun Ellie Koos dan professioneel, passend bij een vooropleiding Writing for Performance en bij een uitgeverij die zal hebben geacquireerd via de Joost Zwagerman-essayprijs? Met de sociale setting ontvouwt hier iets zeldzaams, maar technisch herkende ik een detailgemak dat loopt van Grunberg over Lakmaker. De stijl van Rouwdouwers valt uitgebeend te noemen, maar evengoed kleurloos. ‘De uren die we in stilte doorbrengen voelen vertrouwd aan als een oude trui.’  ‘Regen stort als een waterval uit de lucht.’ Grappig oogt de registerkritiek op een kunstschool ‘waar je een muts maakt van je eigen [!] schaamhaar en die naar de klas brengt om te bespreken’.

Omdat kunstjargon, alwéér, cursief is afgedrukt (‘zolang je er maar bij zegt dat je onderzoek aan het doen bent vindt iedereen het best’) krijgt die kritiek wel iets goedkoops. En bij nader inzien bespot Falun Ellie Koos alle officieel te noemen taal langs die typografische markering: probleemjongere, afkoelperiode, rugzakje, escalatie, dagbesteding, angsttandarts. Zulke woorden hebben gemeen dat ze uit hulpverlenende sectoren stammen, die in deze roman, en in veel Nederlandse literatuur, geen poot aan de grond krijgen. Vakschoolproza?

Misschien is de vergelijking onrechtvaardig maar als ik vanwege het geëvoceerde sociale milieu Rouwdouwers afzet tegen Jozef Vantorres debuut de kavijaks uit 1973, dan ben ik nog niet overtuigd. Dat ben ik evenmin van Fosté’s roman maar, los van de geringe informatie over Battel en Zennegat, dat had ik eerlijk gezegd ook niet verwacht. Met al zijn ambitie heeft hij geen pretentie en stelt hij zich voor als een levenslange hobbyschrijver van kleine teksten, totdat zijn zoon stierf bij een tragisch ongeval. Omdat Morgen springen we grotendeels over onbaatzuchtige vrije liefde gaat, loopt het sowieso kans op de vermaledijde male gaze. En wat dan, na een trio met twee vrouwen: ‘Ik viel in een gigantisch gat toen ze allebei weg waren.’ Bewuster lijkt Fosté twee Zweedse studentes Agneta Skogfält en Frida Stadlyng te hebben genoemd – en een Nederlandse schrijver die op de kap van zijn vriendin Sjoerdje leeft Harry.

Wel geeft Morgen springen we stof tot overdenking omdat het teloorgaande idealen meteen in de jaren zeventig situeert. De term ‘prestatiedruk’ valt dan, die ik niet goed weet te dateren. Volgens een andere blik werden juist in dit decennium experiment en ideeën radicaal in de praktijk gebracht en kwam de ontnuchtering pas in 1979. Door lectuur van Falun Ellie Koos hoop ik behalve kennis toch ook mededogen te hebben vergroot. Ik voel me ongemakkelijk bij mijn lauwheid, waarvan duister blijft of ze poëticaal of existentieel is. Voor mijn ogen openbaarde zich een omgeving van armoede, hartverscheurende pech en racisme die tegelijk doet beseffen hoe luxueus mijn leesstoel is. Mogelijk bedoelde de voorflap zoiets, door Rouwdouwersbloedmooi’ te noemen. Geen harmonie.

donderdag 15 mei 2025

Zonder de stap te hebben gezet


 

 

Misschien omdat onduidelijk blijft of groot nieuws ook groot nieuws is, ontgaat me nogal wat. Maar volgens Elon Musk ligt de fundamentele zwakheid van de westerse beschaving in niets meer of minder dan empathie. Voordeel van kennisname achteraf is dat woede of wierook bij zo’n standpunt verdampt kan zijn en er andere vragen opdoemen. Zoals, niet heel erg origineel: welke westerse beschaving? En in het verlengde: wanneer empathie een factor van betekenis zou zijn, waarom gaat de gore schande in respectievelijk Oekraïne en Gaza dan onverminderd door?

Een derde bedenking plooit me terug: hoe verbreid is het woord ‘empathie’? Ik hoor het geregeld, maar sinds wanneer? En ook buiten mijn bubbeltje? Mijn geheugen wil slechts kwijt dat etholoog Frans de Waal erover geschreven heeft, als link tussen mens en dier, en als ontkrachting van het concept strijd ten faveure van samenwerking. Lui als een nijlpaard in de zon roep ik hulp in.

Tussen mijn computerbestanden vindt mijn ambachtelijke zoekfunctie eerst een verzameldocument van de betreurde en getalenteerde Neeltje van Beveren, dat vrolijk droog het bestaan van drugs aanstipt die empathogenen worden genoemd: je hoofd gaat er van open, zeg maar, zodanig dat je sociale vaardigheden en aandacht voor de ander spectaculair toenemen. Misschien lust de voor sociale media extreem beschikbare en ‘bijna altijd nuchtere’ Musk ze wel.

Ook blijkt mijn harde schijf een gedicht van de arts-politicus Dirk Van Duppen te hebben opgeslagen dat hij als outtake van zijn memoire Zo verliep de tijd die me toegemeten was opvatte en dat in 2020 op internet werd gepubliceerd wegens postume toekenning van de Prijs voor Mensenrechten. Het begint zo:

 

De samenleving staat op een kruispunt.

Het komt aan op keuzes die bepalen welke kant ze opgaat:

de warme, sociale kant

of de ijskoude, individualistische en asociale kant.

Die keuzes bepalen of het zijn overweegt,

dan wel het hebben.

Het collectieve en de vrijheid van de individuele mens

dankzij de hulp van anderen

of het individualisme

ten koste van anderen.

Empathie, altruïsme en solidariteit

of onverschilligheid, egoïsme en uitbuiting.

(…)

 

Aan de esthetische waarde ga ik voorbij om empathie te kunnen isoleren in een morele tweedeling. Het woord is de antipode van onverschilligheid. Zo heb ik het leren kennen, los van een dichotomie. En onder andere vlaggen, veeleer als adjectief ook, omdat het benaderende substantief ‘compassie’ vrijblijvend was en niet te rijmen viel met de toenmalige ontkerkelijking. Dus heette het ‘begripvol’ of ‘inlevend’. Ik meen dat het woord ‘empathie’ pas veel later opdook, in een passieve woordenschat. Wanneer ik het nu hoor, en aarzelend uitspreek, draagt het inderdaad automatisch de lading van het tegendeel met zich mee. Het heeft minder dan vroeger te maken met een inborst, en meer met goed en kwaad. En met nog iets, waarvoor me het lef ontbreekt het te poneren.

 

Hartstocht

Laat ik warm draaien op het geweldige archief van Delpher. Globaal klikken en blikken leert me dat de term ‘empathie’ voor het eerst door een zakelijk Nederlands bericht werd voortgebracht in 1836 (Bredasche Courant) en daarna mondjesmaat valt. Pas vanaf ongeveer 1985 wordt het aantal treffers echt veelvuldig. Ook in contactadvertenties, als gewenste eigenschap van een verhoopte! Voordat ik die grove borstel opberg zie ik nog dat Hannes Meinkema in 1981 door NRC aangewreven kreeg ‘plechtstatige’ begrippen te gebruiken als empathie (en oedipaal, monofunctioneel en connotatie).

Volgens NGgram-viewer die zich baseert op DBNL-teksten, dus meer gespecialiseerd cultureel, duikt de term zelfs pas op vanaf 1993 en maakt vervolgens een opgang die afgaand op de grafiek steil mag heten. Dat vind ik grappig, omdat er aannames bestaan over een artistieke elite die kwartiermakend zou zijn en het debat bepaalt – aannames die in dit geval worden ontkracht. Naast die vertraging heb ik het gevoel dat de term in dit milieu net iets anders betekent dan tegenwoordig, nu empathie een onweerlegbare soft skill is bij sollicitaties en overige georganiseerde omgang, en bovendien een zusje heeft gekregen in ‘hempathie’.

Volgens Van Dale is dat laatste woord sinds november 2018 in de roulatie. Ik raadpleeg die bron ook om mijn intuïties over de morele tweedeling te toetsen en waan me zowaar een connaisseurtje. Empathie geldt als tegenovergestelde van bikkelhard/glashard en houdt verband met emotionele intelligentie (EQ). Daarmee betreden we een domein dat, zeker vergeleken met historische IQ-testen, nagenoeg onontgonnen is en waarvoor interesse is gekomen bij wat ik maar noem de psychologisering in taal en maatschappij.

Laat ik me bij mijn leest houden en nog even terugkeren naar Van Dale die stelt dat het woord na 1950 via het Engelse empathy het Nederlands binnen is gekomen ‘naar Grieks empatheia [hartstocht]’. Verrek, had ik het met mijn inborst-versus-moraal-tijdslijn nu alweer bij het juiste eind? Of hangt in de verwarring weer eens alles met alles samen en puilt empathie evengoed uit het opschrift van een kartonnen doos die ik laatst bij het vuilnis zag? ‘Diapers with a mission’, stond er. De cynicus in mij grijnsde al, tot een surftocht bijbracht dat de fabrikant nobele bedoelingen heeft – en die, anders dan zijn product, kan trachten te realiseren. Dus ben ik minder categorisch dan Susan Neiman die verrukkelijk fruit dat zich afficheert als ‘The berry that cares’ niet eens wil eten.

 

donderdag 1 mei 2025

Rustig, zo rustig

 


 

 

Vorige week werd in België een openliggende zenuw geraakt bij het nieuws dat studenten mochten worden begeleid door een Reuzegommer. Amper was het getemd, of Paul Demets ontving een grote poëzieprijs voor een bundel waarin een reeks aan de schandalige dood van Sanda Dia is gewijd. De bundel heet De schaamsoort en de reeks heet ‘Gula’. Laatstgenoemde term behoort, zoals Demets in zijn Aantekeningen meldt, tot de zeven katholieke hoofdzonden en slaat op onmatigheid. Inderdaad valt dat etiket op de groep brassende corpsstudenten te plakken, maar wat heeft deze poëziereeks in zeven gedichten concreet te melden over het onverkwikkelijke drama?

Elk van de zonde-afdelingen in De schaamsoort draagt een motto, dus moet ik dat van ‘Gula’ eerst wegen: ‘At best, white people have been taught not to mention that people of colour are “different” in case it offends us. They truly believe that the experiences of their life as a result of their skin colour can and should be universal.’ Dit stelt Reni Eddo-Lodge in haar boek Why I’m No Longer Talking to White People About Race uit 2017. Enerzijds klinkt hier een klacht van kleurenblindheid bij de witte Reuzegommers, anderzijds kiest de dichter partij in een zaak die hij dus vanwege de zwarte Dia als racistisch framet.

Toch zet het openingsgedicht eerst een stap terug: ‘Het jaar kondigde zich aan, G. We herschikten de kamers.’ De aangesprokene zit door de hele bundel en heeft drie kandidaten: God die weet wat zonde is, Guido Gezelle door wiens werk Demets zich hier laat inspireren en Gwy (Mandelinck) aan wiens nagedachtenis De schaamsoort mede is opgedragen. Ze vormen een projectiescherm voor de bezinning op een levenstraject, misschien zelfs van Demets’ generatie. Tegelijk horen lezers van laaglandse poëzie een vierde figuur meeklinken: G. uit Rutger Koplands bundel Al die mooie beloften. De intro zet pas halverwege koers naar Reuzegom, waarvan Leuven de thuisbasis was:

 

We moesten nog aan alles beginnen,

sleutels zoeken van deuren die we niet vonden.

Wat hadden we naar deze stad die ons nog

niet kende, meegebracht? (…)

 

(…) We droegen gelijkaardige kleren, ons haar

was voor de liefde geknipt. Tijdens de weekends waren we

anders. Als mannen kwamen we thuis.

Ze hadden jongens verwacht.

 

Treffend onhandig vind ik de achteropstelling van ‘meegebracht’. Het wennen dat studenten moeten na het verlaten van het ouderlijk huis splijt, zeker vanuit een dorp, vertrouwde locaties, handelingen en vrienden. Men wordt vreemd voor zichzelf, en tegelijk weten we uit de geschiedenis helaas dat Sanda Dia voor deze groep een vreemde bleef, een object. De rest is zowel uiterlijk en innerlijk ‘gelijkaardig’, terwijl we ook weten dat precies in de aarde, van een put, Dia, niet geboren in een academisch milieu, ongelijk leed. Andere Reuzegommers behouden hun verwantschap, tot aan hun afkomst toe. Voor hun ouders raken ze snel volwassen.

Het volgende gedicht zegt dat ze dat man-stadium nog niet hebben bereikt: ‘We waren gulzig, verkeken ons op huid waarop druppels parelden / en dachten aan vacht of veren’. Dat werkwoord parelen ontzet me, zo voorspelbaar dat het is in verband met druppels. Of wil dit iets suggereren over corpsmeisjes, met hun even clichématige kettingen? Dat letterlijke zit namelijk ook verderop, in ‘altijd dorst naar meer’. Het studentenbeeld in optima forma. Prompt staat er, cursief:

 

Wie, wie? Wie??

 

En even later, perfect rijmend:

 

Zie, zie, zie.

 

Bij deze markeringen zet Demets in zijn Aantekeningen gedienstig dat dit Gezelle-citaten zijn en ook uit welk gedicht. Maar hij had de studenten al vergeleken met ‘gierzwaluwen’ waaraan de godfather van Vlaamse poëzie zijn bezielde woorden had gewijd. Wellicht ligt het eraan dat ik een Nederlander ben dat het voor mij lastig te achterhalen is wat Gezelle vertegenwoordigt in De schaamsoort. Zoals het ‘we’ van Demets smal is, al in vergelijking met ‘wij’ dat Leonard Nolens in Bres gebruikte om een oudere generatie te definiëren.

Demets onttrekt zich juist aan definities, al was het om te kunnen herdefiniëren. Hij citeert Gezelle en wijdt vele woorden aan hem, zonder nabij te komen. Een schoolgedicht uit de predigitale tijd evoceert een man of meester of priester met een ‘woordentas / met krijt kraste hij in onze oren’. In een brief aan Gezelle, die de bundel afsluit, herkent Demets vanuit een katholieke opvoeding én voelt weerstand, en vanuit politiek perspectief suggereert hij een zelfde ambivalentie. Daar bereikt hij een fascinerende kleurloosheid. Demets besluit niet te willen imiteren of becommentariëren, maar zijn eigen werk door Gezelle te laten ‘contamineren’. Dat werkwoord haalde ook de achterflap maar wat moet ik me erbij voorstellen?

 

dinsdag 22 april 2025

Scenty mental yearning

 


 

 

Griezelig zelfverzekerd spiegel ik mijn gezelschap voor, dat ik het blindelings zal leiden naar het goedkope hotel waar ik zo’n veertig jaar geleden even woonde. Onder Montmartre raak ik uit koers en vraag aan de wegkapitein of ze toch eventjes de straat wil intoetsen.

Die blijkt niet te bestaan, althans niet in deze stad en wijde omstreken.

Welgemutst wandelen we verder. Ik wijt mijn vergetelheid aan de verwarring toen in de rij voor de Sacré-Coeur een dame met gestrekte arm me onwillekeurig mee opnam in haar reportage. Dat meenden althans mijn ogen die thuis, zelfs achter multifocale glazen, de bovengehaalde oude stadsplattegrond niet kregen gelezen.

Een kwartier later een straatbordje waarvan de naam vertrouwenwekkend klinkt. Wel een afdaling, vrij steil, met als troost hippe artistieke winkeltjes die het gezelschap bekoren. Zelf raak ik duizelig wanneer er een oud bioscoopje opdoemt waarvoor het metalen andreasbekruiste hek dicht is. Ik kijk werktuiglijk naar de overkant en zie ‘mijn’ hotel.

Het is viersterren tegenwoordig. Ook had mijn geheugen de naam van het hotel voor die van de straat gehouden.

*

Natuurlijk is er een onontkoombaar verschil met het straatbeeld van weleer: de dominantie van de tot smartphoneslaaf gemaakte. Maar die kloof zit overal en ik ontwaar een veel fijnere verandering. De fiets heeft zich in Parijs weten te installeren, tot en met riksja’s!

Op bijna alle plaveisels zijn icoontjes geschilderd en er zoeven coureurs voorbij. Wij doen er vrolijk aan mee, met deelfietsen die overal te halen en te stallen zijn. Nu niet weemoedig worden dat er geen metro aan dit verblijf te pas komt.

Ook wel mooi dat rode en groene stoplichten, zoals het in het hufterige Vlaamse mobiliteitsdiscours heet, suggesties blijken. Louter de praktijk telt.

Dus kan de meneer die tegen zes uur ’s avonds driedik tussen de auto’s aan de Seine staat blijven toeteren maar hij zal geen bandbreed opschuiven. Hij kan ook schermen met de Universele Rechten van de Autobestuurder en dan, zoals ik nu uit Paul Murrays roman De bijensteek leer, vertaald door Dirk-Jan Arensman, ‘dooreikelen’ tot hij een spreekwoordelijk ons weegt.

Dus kan een oude breekbare dame (met een sjaaltje in het rood van Marianne, dat iets peperduurs van Hermès schijnt) in het spitsuur zielsalleen te voet een avenue oversteken.

*

Abstraheer ik de verfietsing, dan ontstaat er samenhang met nog een ontwikkeling. De zalige parkjes tussen huizenblokken hebben inmiddels meer dan een schommel en een bank rond één boom. Het groen is zwaar uitgebreid en gediversifieerd en overal zijn gekleurde bakken, opdat afval steeds nabij kan worden gesorteerd.

Als we het hek openduwen naar zo’n oase klinkt er aangenaam gekwebbel op. Het komt van nanny’s die veel meer op leeftijd zijn dan de au-pairs van toen en een donkerder huidskleur hebben. Terwijl sommige kindjes spelen en andere worden gevoed, blijft het gesprek vrolijk, op het uitgelatene af.

Dan loopt er nog een nanny binnen die haar witte kindje op de vele toestellen wijst, gaat zitten en zich afwendt om te vapen. Ook pakt ze haar telefoon en begint te praten. Het kindje vermaakt zich prima, al maken we ons zorgen wanneer het op zijn rug met zijn hoofd naar beneden een glijbaan wil afgaan. Maar het redt zichzelf.

donderdag 10 april 2025

Permanente internering in het staatsasiel


 

 

Als brompot lijkt het me heilzaam te worden geconfronteerd met werkelijkheden die onomkeerbaar zouden zijn. Zoals met poëzie van de broodnuchtere milieuvernietiging genaamd Generatieve AI. In een vakartikel stonden twee gedichten, waarbij je mocht raden welke was gemaakt door iemand van vlees en bloed (‘echt’) en welke het resultaat was van algoritmes (‘nep’).

De echte bleek geschreven door Sonja Prins en was getiteld ‘Chaotisch’:

 

het was nooit mijn bedoeling
om gedichten te schrijven
wat ik schreef ging vanzelf

dat wat men poëzie noemt had in mijn ogen
iets triviaals en benepens
vooral wanneer het iets uitstaande had
met de ivoren toren

die gelukkig ook nergens
in mijn omgeving opdook
ter verfraaiing
van het bestaande

of ter vernietiging
van de onderste lagen
die ons dragen

maar wel was ik zelf
chaotisch
altijd maar turbulent
en leerstellig

pas later voerden waarachtiger
lijnen

naar iets dat zich daarachter
min of meer blijvend

had opgesteld

 

Als gediplomeerd lezer moet ik ongemak bekennen. Ik geloof best dat dit handgeschreven is en ook dat dit technisch in orde is (hooguit vind ik ‘maar wel’ na een witregel te dik). Toch zien mijn ogen niets waar ze wakker van worden. Ze ontwaren bekentenispoëzie, waar ik altijd moeite mee heb gehad. Eenvoudige, betogende woorden gebruiken in hun polemiek zelfs een beeld van ‘de ivoren toren’. Ook beschrijft het gedicht een ontwikkeling met behoud van eenheid van het ik; de titel zegt al genoeg.

Dat Prins’ redenatie angstig dicht mijn eigen ideologische programma nadert, dunkt me geen argument voor de indruk dat dit gedicht, als taalkunstwerk, evengoed had kunnen zijn gemaakt door een computer. Wat dan met de prettig eenzame kwalificatie ‘leerstellig’? De pot verwijt de ketel! Ook doet de woordschikking in korte regels, veeleer karig dan breeduit, zelfs quasi-poëtisch aan, al besef ik met zulke verregaande vormaanspraken (die ik onlangs impliciet deed bij het wit in Lara Taveirnes roman Wolf) me op glad ijs te wagen.

Of zit ik me nu bij voorbaat te verdedigen voor mijn overtuiging dat in de wetenschappelijke test een omgekeerde uitslag me niet had verbaasd? Het volgende was namelijk het – door Siebe Bluijs uit het Engels vertaalde – gedicht dat door AI voortgebracht bleek en dat de titel ‘Een baard laten groeien’ draagt:

 

ik laat een baard groeien
omdat ik mijn respect moet betuigen
aan alle belangrijke tragische mannelijke dichters uit de geschiedenis
en door dat te doen betuig ik respect aan
mijn eigen ware genie
dat zich niet zal aandienen totdat het is gevoed en aangekleed,
tot het is schoongemaakt, onder huisarrest geplaatst,
en bedreigd met permanente internering in het staatsasiel,
totdat zijn met poep bedekte schoenen zijn vernietigd,
elke van zijn slechte gewoontes zijn verscheurd, en zijn lichaam mishandeld
door de mentale zweep van mijn eigen spottende minachting;
dan, en alleen dan, zal ik het dwingen de wereld te betreden in boeien,
om geld te stelen uit de portemonnee van je moeder en dan met haar te vrijen op de vloer

 

Hier meen ik op mijn wenken bediend te worden. Onalledaagse registers en een muzikale stapeling via ‘dan’ activeren een concept als ironie. De dwaasheid van de manosphere die het mediagevoelige deel der mensheid inpakt! Als beroepslezer krijg ik praatjes. Met als vooronderstelling dat een gedicht voor mij geen directe waarheid hoeft te herbergen, zodat ik ook wat in de interpretatiepap te brokkelen krijg.

maandag 31 maart 2025

Niet naar de Olympische Spelen

 


 

 

Fellas, I’m ready to get up and do my thing. Misschien wel het treurigste aan de Amerikaanse staatsgeheimen die uitlekten via een Signalgroep vind ik de hoofdletters die uit de vingers van machtige meneren rolden. ‘I fully share your loathing of European free-loading. It is PATHETIC’. Het zal in de stijl van de wortelkleurige zijn, die op zijn eigen sociale waarheidsnetwerk de wereld altijd met typografisch geschreeuw tegemoet treedt. Sowieso met kapitalen geëerd is zijn koosnaampje POTUS. Zoals bekend is hij de middelste van drie broers. De oudste heette Otis (die dood is) en de jongste Jodocus (idem, op de vlucht getroffen door een bullet point tijdens een eendenjacht).

Staan dit soort hoofletters in een traditie? Op mijn semi-oude dag moet ik denken aan het roddelblad Privé toen Henk van der Meijden (Meyden) er de scepter zwaaide en artiesten als Claus en Brood er grijnzend hun zogenaamde intimiteiten deelden. Alles wat er maar een beetje leek te hijgen plus wat onweerlegbare feiten – de grens tussen die twee was poreus – stond in SCHANDALIGE KAPITALEN. Achteraf bleek me dat deze techniek ook in De Morgen werd gebruikt.

Waarom eigenlijk? Het was in die tijd dat me het geheim werd geopenbaard van het diagonaal lezen dat zich op kruissnelheid voltrok. Zo kon ik die hoofletters begrijpen als opkontje. En zie ik het nog steeds opduiken, nu als hulp bij begrijpend lezen. Daarin hebben hoofdletters de gedaante aangenomen van een bold.

Er is weinig dat de gulzige lezer in mij zo kan irriteren. Die bolds annex vetjes dunken me – ongraag deze kwalificatie gebruikend – paternalistisch. In taalonderwijs werken ze contraproductief, in de resterende communicatie onderstrepen ze de powerpointisering van de samenleving.

 

Stay on the scene. Ook zeer treurig in Signalgroep stemden me emoji’s. Uitgerekend een oproep om te bidden voor een goede afloop door Vieze Venz, wiens rotsvaste geloof hagelt, kreeg twee likes met samengevouwen handjes. Dat mij dat kleutertaal lijkt, komt door een privéassociatie. Als onze kinderen elders vertoefden, bewerkten ze elke volwassene in hun buurt net zo lang tot ze hun apparaat konden gebruiken om mij emoji’s te sturen. Vermoedde ik althans, als smartphoneloze, die louter blokjes zag.

Zulke taal beheerst in elk geval ook de veiligheidsadviseur tot in de puntjes. Na een voltreffer op een Houthi-doel (53 doden) liet hij Vieze Venz’ kwalificatie ‘excellent’ volgen door drie emoji’s: van een vuist, een Amerikaanse vlag en een bundel vlammetjes die niet naar de Olympische Spelen leken te knipogen. De speciale gezant voor het Midden-Oosten schudde dan weer net iets harder. Hij had er vijf nodig: twee biddende handjes, één spierbal en twee Amerikaanse vlaggen.

 

Can I count it off? Naar verluidt had de journalist die de staatsgeheime informatie in zijn schoot kreeg geworpen contacten tot in de hoogste kringen. Zo’n gerucht decoreert deze tijd en wordt al te gretig verbreid, zodat onderhand de hele wereld één groot complotspel speelt (tot de intimidatiepogingen op Amerikaanse rechters blijkt het bezorgen van pizza’s te behoren, ongetwijfeld verstuurd door de Washingtonse trattoria Cornet Ping Pong, uit de kelder waarvan Hillary Clinton een pedofiel netwerk bestierde).

Of ben ik niet gerechtigd zulke oordelen uit te spreken, omdat ik alleen maar geen kennis heb van de sociaal-digitale communicatiebranchewerkelijkheid? Onlangs kantte ik me tegen Facebookduimpjes. als zijnde een makkelijk constructief stemmetje aan de wereld; het lispelt evangelische blijheid. Ik vergat te melden dat het duimpje me bij een vrij kleine groep gebruikers zeer treffend voorkomt: van het segment funkbassisten dat slapt.

Ik weet wel niet of de machtige Amerikaanse meneren in hun Signalgroep grote dansers zijn. Afgaand op de podiumprestaties van de wortelkleurige vrees ik het ergste. Temeer daar hij daarbij niet de indruk wekt te persifleren met behoud van swing, zoals The Flying Lizzards dat ooit geweldig deden. Maar allicht is in de wanhopigste gevallen deelnemen belangrijker dan winnen. Overigens blijf ik van mening dat het moreel onhoudbaar is om schoolmeesters zonder smartphone uit te sluiten van een lerarenkaart.

zondag 23 maart 2025

Uit de werkplaats (10)

 

 

 

 

1.

Terwijl GoogleTranslate uit een opiniestuk Slav (ongeveer Slaviër, Slavist en geen slavink) presenteert als ‘Slaaf’, wel keurig met een hoofdletter, brengt het uit een Musk-tweet over USAID dismantle als ‘ontmannen’. Dat lees ik voordat dochterlief een beeldraadsel van enige testikels aan een enkel zou onthullen als ‘voetballen’.

 

 

2.

Voor mijn leesinhaalrace van algemeen gewaardeerde titels doe ik Tom Lanoyes Sprakeloos, over zijn moeder die afasie krijgt en sterft. In mijn ogen ligt de waarde van deze roman in sociologische details over een Vlaamse provinciestad uit de vorige eeuw, het uitbaten van een slagerij, gezondheidszorg, enz. Literair beleef ik weinig. Eindigen met ‘Begin’! Daar had de redactie streng mogen zijn, zonder Lanoyes expliciete afkeer van het adagium Less is more geweld aan te doen. Zijn kracht van gerekte groteske beschrijvingen verslapt steeds door bidprentjessentimentaliteit (‘Voor overlevenden is de dood uiteindelijk het moeilijkst’) en galm (‘Delete. Delete. De Lethe’). Alsof ook romans theatraal moeten! Mijn reactie verbaast me omdat ik politiek hoogstwaarschijnlijk dicht bij de auteur sta. Maar zelfs gevoelens raken bij hem, eh… Ik wil ‘mainstream’ intikken, maar dat woord is door de wortelkleurige definitief onklaar gemaakt. Zelf heb ik amper lezers, maar leer van Lanoye nu mijn verlangen dat ze tegen me in opstand komen in plaats van een plakje worst te krijgen. Ook heb ik soms geschaterd. En gebogen voor een achteloze uitdrukking als ‘de diaspora der dingen’. Vgl. Van Boxsel: ‘de toko van het toeval’.

 

 

3.

‘Die zeiksnor van een Derksen? Die mopper ik er binnen een kwartier helemaal uit. Nee, het gaat om die keepersgoeroe, die betweter, die Frans Hoek. Hij wordt ook wel French Corner genoemd.’ Ben ik enige die in de lach schiet? Hoe cruciaal is meligheid voor mij? Van Boxsel citeert Jopie Breemers gedicht Ode op ‘de’. Daar staat middenin: ‘Dat woordje met een woord erachter / Maakt dit soms sterk en somtijds zachter’. Eerlijk gezegd ontroert dit me tegelijkertijd.

 

 

4.

Zo’n achterflapzinnetje (‘Matthijs van Boxsel (1957) studeerde (cum laude) af op de domheid aan de Universiteit van Amsterdam’) om aan studenten te demonstreren dat woordvolgorde betekenis en misverstand kan scheppen. Ik vind het achter op een mini-uitgave van de Gentse Academia Press. Google leert dat de tekst is gekopieerd van de biografiesectie op des schrijvers eigen website! Die daar dus schmiert, en dit essay in een later, dikker, officiëler boek onvermeld laat in de vertrouwde bibliografie en daar de door de Academia Press vermelde collega-uitgeverij Prothese verandert in Superprothese. En ook deze pil, Het carnaval van het Zijn, krijgt een persoonlijk door AI gegenereerd bibliotheekadvies van Bookarang: ‘Complex, origineel en verdiepend geschreven. Uitsluitend geschikt voor een geoefende lezersgroep.’

 

 

5.

Zelfs de titel van Sholeh Rezazadehs poëziedebuut neem ik fout over. Neem ruim zei de zee staat op mijn scherm eerst als Neem de ruimte zei de zee. Maak ik een Thea Beckmann van iemand die volgens de flap ‘schatplichtig is aan de oude Perzische dichters’? Ik raak niet in de taal. Zelfs wanneer Van Goghs werk intermedieert bereiken me louter woorden, aan de grote kant ook nog. Te onontvankelijk als witte enz. man of te stram van geest geworden? Toch had ik door het tweede gedicht hoop: ‘in het platste land ter wereld / konden we het plaatselijke accent van de rivieren verstaan’. De schoolmeester in mij had die slot-e van ‘plaatselijke’ wel willen verwijderen, dat hele woord eigenlijk. Of snapte ik de grap niet? Is dat mijn ongemak met literatuur waarvan me duister blijft of ermee valt te lachen?

maandag 17 maart 2025

Goh


 

Blijk ik afgelopen weekend van De Standaard der Letteren toch op mijn falie te hebben gekregen! Steven van Ammel gispt er in zijn column Van De Boekhandel Geen Nieuws een ‘auteur’ die de beste-boeken-van-de-eeuwenquête ‘op neerlandistiek.nl’ had ‘gereduceerd’ tot ‘vulgaire bluf’ en die daarmee het zoveelste ‘zurig’ artikel had geschreven. Die auteur was ik volgens mij! Met een andere pH-graad dan Van Ammel zelf, die puilde van het enthousiasme voor lijstjes en alternatieve suggesties van die auteur zou gaan ‘uitpluizen’.

Ik wil niet opscheppen, maar zelden is mijn betweterigheid zo in het gelijk gesteld. Toch geeft Van Ammel meteen een onomstotelijk bewijs voor het tegenovergestelde: de aankoop van drie beste-boeken tegelijk. Zo was het bedoeld; ik had voorspeld dat publicatie van de lijst aan het eind van de skivakantie het juiste aanzuigeffect had. Al vertelt Van Ammel dat lijstjes hem als laaggeschoolde hebben gestimuleerd en al is zijn koper iemand met hoodie en oortjes, een boek kost bepaald niet niks én het moet op voorraad zijn. Doordat de lijst louter A-titels bevatte (gemarkeerd door laureaten, hoge oplagen en recensies) was dat alvast geen probleem.

Ook mijn artikel verandert door zijn column in een cultuurindustrialiteitje. Van Ammel ontdekte mijn pretbederving op een vakwebsite, met sociale media en zo, die netjes had vermeld dat het was overgenomen van mijn onbewoond-eilandblog De honingpot. Hoewel dit openbaar toegankelijk is, blijken mijn postings er niet te bestaan. De overname werd logischerwijs bovendien aangekondigd met een citaat dat aandacht wou genereren. Uit mijn 2787 woorden plukte Neerlandistiek dus slim mijn oordeel ‘vulgaire bluf’. Ik herinner me nog dat ik het intikte en dubde of deze waarheid niet te populistisch was, maar och.

 

Hoepel

In zijn 323 woorden (een halve pagina boekenbijlage) kan Van Ammel onmogelijk grondig ingaan op mijn argumenten en noemt er, voordat hij uitsluitend over zichzelf begint te praten, in zijn ironische verontwaardiging: geen. Toch blijf ik ‘vulgair’ treffend vinden voor de stijl waarin vijftig aanprijzingen en een keur aan panelmotivaties waren gegoten. Mijn gevoeligheid zal allicht te groot zijn en door AI-druk verlang ik meer dan ooit naar eigen taalbehandeling, maar ik blijf menen dat professionals hun tips geloofwaardiger mogen uiten dan verkopers van tweedehands auto’s.

Inzake de bluf zou ik evenmin een gepaster woord weten. Ook veellezers kennen een fractie van het geheel en het event maakte duidelijk dat de panelleden bijna uitsluitend het voorgeselecteerde aanbod bewonderen. Stel dat er in de Lage Landen, zoals ik veronderstelde, deze eeuw zo’n tweeduizend auteurs actief zijn (geweest), dan is de uitverkorenheid van welgeteld veertig mensen niet geloofwaardig.

Maar wellicht acht Van Ammel mij gewoon kinderachtig en lui. Hij beoordeelde als jurylid van de Boekenbon Literatuurprijs 2024 het inderdaad volwassen aantal van 527 titels. Al zou de helft niet reglementair zijn, dan nog is hij, net als zijn jurygenoten en media die over dit event blijven berichten in termen van De Beste, een supermens.

Voor soortgelijke raadsels stelt me het ideologisch verwante commentaar in dezelfde boekenbijlage op de inderhaast gefabriceerde ‘lezerstoptien’ – de website presenteert ze roffelend in omgekeerde volgorde. Sarah Vankersschaever en Carl De Strycker misbruiken die input voor bescheidenheid. Er komen nog wat titels uit en ze noemen zelf extra boeken, maar werkelijk al die suggesties dragen het brutaalweg geëxpliciteerde keurmerk van laureaat, oplage en recensie. En werkelijk geen enkele behoort tot poëzie.

Ronduit onnavolgbaar worden Vankersschaever en De Strycker wanneer ze een gebed beginnen over hun ‘blinde vlekken’. Deze metafoor is in ijltempo zo versteend geraakt dat de braafheid provoceert. Geen woord dan ook over hun keuzes voor een panel dat zo scheef is als een hoepel. of over Knack dat een halfjaar eerder exact hetzelfde had gedaan. Ook halen ze hun gezag deels bij Tom Lanoyes podcast-aanvullingen, evenzeer uit het A-aanbod. Dit blijft de wereld van de wortelkleurige, die geen plaats heeft voor losers. Dus zou het correcter zijn indien Vankersschaever en De Strycker aan hun blinde vlekken de naam geven die ze verdienen: blikvernauwing. Juist zij die niet alleen deze bijlage bestieren maar ook jarenlang bij de Campertjury vier prijzen per keer uitdeelden, weten best hoe voorselectie werkt.

Het enige dat daartegen zou kunnen helpen is informatie, maar dan veel breder en niet-hiërarchisch. Dan doet De Standaard der Letteren aan regelrechte obstructie. Het nummer dat dit allemaal wereldkundig maakte telde zoals altijd 16 pagina’s, waarvan sowieso de helft was gevuld met beeld. Daartussen waren ditmaal met enige goede wil 5 pagina’s te bestempelen als recensiebevattend (proza, non-fictie, foto). Verder waren er 3 pagina’s interview, 4 pagina’s column/opinie (waarvan de helft overgenomen uit De Groene), 3 pagina’s vaste rubrieken en 1 pagina voor de omslagfoto.