Waar komt
vertaler Eva Wissenburg vandaan? Met die vraag bleef ik versuft achter nadat ik
haar prozaboek Gek van Parijs gelezen
had. Het is als Fou de Paris ter wereld
gebracht door de in Luik geboren Eugène Savitzkaya, in een Frans dat zo
hallucinant lenig moet zijn geweest dat de vertaler het louter recht kan doen
met een Nederlands equivalent.
Savitzkaya is een dichter, zodat Gek van Parijs zou kunnen gelden als lyrische
epiek, lange poèmes en prose. Dan is
het eerste titelwoord [fou] een
substantief en kun je meteen door naar zinsniveau: ‘Ze dansen in hun eigen
huis, maken zich op voor de jacht of de oogst, ze vijlen hun nagels, krullen
hun wimpers, krullen hun wimpers, krullen hun wimpers zo lang dat ze recht de
lucht in steken.’ Zo maak ik me er wel makkelijk van af. Zeldzaam dunkt me de
kwaliteit van Savitzkaya’s taal, van observaties en inlevingsvermogen, van
kennis en enthousiasme – en van zijn engagement.
Wat wanneer het
eerste titelwoord [fou] een adjectief
is? De fameuze lat voor de schrijver komt dan hoger te liggen, vanwege eisen
aan taal en lezers. Indien Gek van Parijs
maatgevend zou zijn voor de laaglandse literatuur van de
eenentwintigste eeuw, dan
werd de bulk overbodig. Helemaal wanneer ik bij die boude stelling de plotaanleiding
van dit boek betrek: de coronaepidemie van 2020. Ze heeft in onze taal geleid
tot vele titels die naar helaas goed gebruik, in een universum waarin mensen ook
op vakantie zichselfie inclusief consumpties en aankopen aan de thuisblijvers bekennen,
de navel open pulkten.
Paleisrevoluties
Ik moet me hoeden voor de verleiding uit Gek
van Parijs te citeren. Niet alleen omdat ik vanuit mijn poëtica dan bezig
kan blijven, maar vooral omdat Savitzkaya niet gereduceerd mag worden tot fraseoloog
– buiten de context en buiten de stroom die het boek als geheel is. Zo vermijd
ik meteen het risico dat de auteur zelf als, desnoods geniale of ’hermetische’,
gek gaat gelden. Misschien bracht hij één lang muziekstuk waarbij steeds melodieën
of flarden worden hernomen. Dat valt dan weer te verbinden met Parijs als
plaats van handeling die ‘ligt te rillen aan de rand van zijn tektonische
plaat, het rilt en huivert zo vlak voor de afgrond’.
De stad is hier een volwaardig personage, net als de flora
en fauna die Savitzkaya al verzamelend en ritmerend toont. Noachs ark wordt
uitgeladen, met de meerval op pole position. In dit boek hoort de mens gewoon
tot ‘de tak der hominini’ uit ‘de klasse der zoogdieren’. Ook lijken we ons als
lezer lang niet altijd in de lockdown van 2020 te bevinden en vallen geregeld in
de geschiedenis en horen dode stemmen, zonder dat Gek van Parijs zijn
onmiskenbare actualiteitsgevoel smoort. Beweeglijkheid zit evengoed in de weerkerende
natuurwandelaar à la Rousseau en stadsflaneur à la Baudelaire. Net als de hoofdpersoon-dichter,
die vrouw en moeder bij corona verloor, rouwen ze. Hun gedachten en/of muzikale
obsessies gaan aldus terug in de tijd.
Door die tektonische aanpak kan Covid-19 onmogelijk leiden
tot Nederlands gezemel en komt in een continuüm met ‘cholera, tyfus (…) zwijm
(…) moeraskoorts en paleisrevoluties’. Savitzkaya laat de actualiteit stollen
in de beleidsmetafoor ‘de broekriem aanhalen’. Sowieso relativeert hij het
belang van verwende mensen, door Parijs niet te bevolken met gangbare namen en
toeristen, maar met de vergeten dichter Hégésippe
Moreau en bovenal met degenen die vuil werk doen, uit niet-westerse delen
van de wereld. Hun actieradius is beperkter en vraagt om fantasie, zodat ook ‘flatflaneurs’
en ‘consumenten die nauwelijks verkwisten’ door het oppervlak van de tekst
breken. Eén lange zin van twee bladzijden is opgedragen aan alles en iedereen dat
door de taal tot leven is gebracht (inclusief ‘Dirk, Bill, Donald, Vladimir en
Kirill’), om uit te monden in een psalmodie over het onaanzienlijkste, het
afval.
Door deze solidariteit galmt een herwaardering voor ambachtelijk
werk. Daarbij zijn in Gek van Parijs naaisters en breisters in
overtal. Het aantal stoffen dat Savitzkaya voorstelt! Waarbij ik me nog van
school meen te herinneren wat
textus betekende. Het woordje schiep een traditie, waarop viel in te haken –
zoals
er vóór Fou de Paris al Louis Aragons Le Paysan de Paris en Léon-Paul Fargues Le Piéton de Paris waren.
Bij dit patchwork is de rol van de vertaler extra complex.
De verantwoording noemt pagina’s die uit bestaande Nederlandse uitgaven (Descartes,
Het Egyptisch dodenboek) hebben geciteerd.
Maar Savitzkaya, in elk geval in de versie van Eva Wissenburg, geeft daar namen
noch aanhalingstekens. Als getraind lezer, die pretendeert ChatGPT te
herkennen, ervaar ik ook geen overgangen. Deze brondemping maakt de Waalse
auteur nog unieker tegenover Nederlandstalige opinisten, die hun meningen larderen met achteloos genoemde
grotere denkers en internationale media.
Massacre
Tegen het einde meldt ‘de gek die gek is van Parijs’ dat de naaister, die tijdens corona extra maskers heeft moeten maken voor minder bevoorrechten, met zorg heeft hersteld wat wapens verwoest hebben. Hij zegt ook: ‘De draad van dit verhaal is maar wat soepel. De draad van dit relaas is maar wat dun.’ Is de lockdown ergens goed voor geweest? Ze heeft Savitzkaya minstens geïnspireerd tot universele muziek. Tot de blues.