vrijdag 20 juni 2025

Tot op het bot

 

 

 

In het eerste Cahier Jeroen Brouwers staat een artikel over een leesteken. Wat is dat nu voor een onderwerp? Voor schoolmeesters met het rode potlood dat samen met de griffel allang voorbij is gestreefd door AI? Het zal aan mij liggen, maar ik vind het zalige materie. Interpunctie schept een orde die er niet helemaal is. Dat gaat voorbij taal. Afgelopen weekend liep ik overtuigd en ontroerd mee met de Gaza-betoging die moreel ‘een rode lijn’ trok.

Sowieso is interpunctie te koppelen aan ‘de actualiteit’, waarna voorafspiegeling in en ontwikkeling uit ‘de geschiedenis’. Anarchistische uitroeptekens van Arjen Duinker en K. Michel, uit de tijd dat de Muur nog overeind stond, moeten tegenwoordig opboksen tegen de kernkoppen van Trump. Dit voorbeeldje doet ook beseffen dat nieuwere media extra leestekens genereerden. Zoals emoji’s, voor geoefende gebruikers allicht uitdrukker van identiteiten. Sinan Çankaya vermeldt recent in Galmende geschiedenissen dat na veertig jaar zijn moeder Nederlands niet goed beheerst maar op WhatsApp ‘kwistig’ strooit met emoticons. Hoe veelzijdig die zijn toonde Maxime Garcia Diaz een paar jaar eerder tot en met het dankwoord van Het is warm in de hivemind.

Alleen al daarom leek het artikel over Brouwers’ leesteken me best. Het behelst een kommastreepje. Peter Zantingh wijdt er zes grote pagina’s aan. Het blijkt al sinds de zeventiende eeuw te bestaan in het Engels, als comma dash, en het raakte er rond 1900 uit de gratie. Thomas Mann gebruikte het in De toverberg en Vestdijk wist er ook raad mee. Volgens het artikel werd Brouwers geïnspireerd door Herman Teirlinck en Harry Mulisch en heeft hij op zijn beurt jongere auteurs met het kommastreepje geïnfecteerd.

Zantingh ziet het teken als ‘pauze én aansporing’ in een zin, waarna er een ‘kleine inhoudelijke of ritmische verandering’ optreedt. Daarnaast, zegt hij, biedt het kommastreepje esthetisch nut (binnen een zin, alinea of pagina) omdat het net iets meer ruimte laat vallen dan een komma of gedachtestreep. Beide opties snap ik, maar ik zou zo’n strikt onderscheid niet durven maken. Voor mij vergt denken sowieso ruimte, op en buiten het blad/scherm.

Dat is meteen de reden waarom interpunctie me fascineert. Ze laat meelezen (een filosoof zou in dit werkwoord allicht een koppelteken invoegen). Dus maakte een nog recentere aanleiding dan Cahier Jeroen Brouwers me even enthousiast. In een column riep Michelle van Dijk ‘puntkommaneukers’ op het gebruik van dit specifieke leesteken historisch te duiden. Het zou aan het uitsterven zijn en in vijftien jaar Boekenweekgeschenken had ze er geen enkele wetmatigheid in gezien. Wel dat Thomas Rosenboom het vaakst de puntkomma gebruikte en Lanoye helemaal niet.

Op eventuele reacties bij sociale media heb ik geen zicht, maar één websitecomment trof me: dat puntkomma’s nu vaak worden ingezet als dubbelepunt. Zoiets doemt namelijk ook geregeld op in teksten door studenten (adolescenten) en in mails die ik mag ontvangen (bijna-bejaarden). Sinds wanneer? Dat is me ontgaan. Je ontdekt pas je hoofd kwijt te zijn nadat je onder de guillotine hebt gelegen.

Mijn indruk is dus dat de dubbelepunt op zijn retour is én dat de puntkomma een revival beleeft. Ik ben voldoende narcistisch om daar een aandeel in op te eisen wanneer het gaat om mijn studenten. Onder hen promoot ik de puntkomma namelijk. Het teken dunkt me, als voertuig van een zachte toevoeging, bij uitstek geschikt voor mijn winkeltje van het essay. Daar vertel ik zo eerlijk mogelijk bij dat de puntkomma niet geheel snobismevrij is. Een auteur als Luuk Gruwez is er, met inbegrip van zijn ironie, zelfs vernietigend over:

 

‘een domme aarzelaar die nog een tijdje in zijn neus staat te peuteren omdat hij eigenlijk geen beslissing kan nemen en daardoor de boel ophoudt. Hij twijfelt tussen verdergaan en ter plekke trappelen. Ik krijg het ervan, kijk voortdurend op de klok. Alleen al zijn naam: hij weet niet eens of hij zich “kommapunt” of “puntkomma” moet laten noemen. Anderen, met een boon voor wankelmoedigheid, zullen daar misschien anders over denken.

 

Of proberen de studenten me gewoon te plezieren, voor een hoger cijfer? Door de blog van Van Dijk en door een lange interpunctie-analyse van Nicoline van der Sijs, weet ik dat ook het gebruik van de puntkomma tijdgebonden is. Het onmisbare medium  Wablieft voor duidelijke taal, gesticht net voor de val van de Muur, laat het bewust links liggen. En het voor mij nieuwe puntkommagebruik voert me bijvoorbeeld terug naar dat in de Statenbijbel, die niet van gisteren is. Op haar beurt citeert Van der Sijs verzet van Drs. P tegen ‘Typomanie’, uit 1987, die inmiddels dagelijkse kost schijnt in WhatsApp en sociale media.

Het is ook niet voor niets dat het foutenfestival van GoogleTranslate afgelast is bij ‘bullet point’. Er verdwaalt nog geen kogel, en ‘opsommingsteken’ is het trefzekere antwoord. Maar ook dat feitje weet me te intrigeren. Waarom? Ik ben geloof ik wat moe geworden van de brekebenentaal over de macht van woorden (die ‘ertoe doen’). Aan zeg maar het ‘problematisch’-paradigma. Het kwam op in de tijd dat ik een studie schreef die Punt heette, en ik kon het onderschrijven zonder het te willen bijvallen. Voor mij is dit even gefixeerd als pakweg een aanhankelijkheidsverklaring aan het vraagteken.

Doet mijn interpunctieziekte als reactie hetzelfde? Hoewel me is verteld dat ze agressief en kwetsend bevonden worden, tuur ik nog altijd naar punten. De schoolmeester in mij krijgt gezelschap van de corrector. Die evengoed piept naar professionals als Ico Maly, wiens recentste boek De herschepping van de democratie meer dan honderd noten bevat zonder slotpunt (de ontroerendste zijn 28 en 31 op p.230: aanwijzingen voor de redacteur en/of zetter). Hoop ik stiekem een kenner te worden?

dinsdag 10 juni 2025

Van alles wat men u ooit leerde


 

 

In zijn aangename en leerzame boek Denkend aan Hollands memoreert Khalid Mourigh taalkundig onderzoek uit 1978, voorbereid door een scriptie van de studentes Enid Kowsolea en Patricia Milzink. Ze hadden hun oor te luisteren gelegd bij weinige kansrijke Surinaamse jongeren, wakamans genoemd (‘slenterjongens’), die na de onafhankelijkheid naar Nederland waren gekomen. Op basis van deze observaties signaleerde taalkundige Geert Koefoed een praktijk van ‘omgekeerd spreken’. Zo zeiden de jongeren stief als ze fiets bedoelden, of nomi in plaats van moni (geld.) Koefoed noemde meer voorbeelden en vormprincipes, maar het idee was duidelijk. Met anarchistische aanpassingen van officiële taal bouwden gebruikers per letter of lettergreep een groepsidentiteit.

Exacte omkeringen zijn het niet, en Mourigh hoort ze een kleine halve eeuw later uitgebreid terug in het Smibanees uit de Bijlmer. Ik tav het niet, citeert hij een van de vele uitdrukkingen die Professor Soortkill daar verzameld heeft. Mourigh situeert deze taal expliciet in een straatcultuur die hij ook aantreft in Almere waar een vork een korf kan heten. Het grijpt me aan. Wat is dat nu ineens? Zelf wist ik als kind slechts twee dingen. Dat ik D.V. 35 zou zijn in het jaar 2000 en dat ik achterstevoren Cram heette (uitgedokterd met mijn vrienden Bor en Snarf).

Tegelijk beken ik geen affiniteit te hebben met zulke rederijkersachtige toestanden die door Battus in levenslange projecten zijn vervat. En waarin na een acquitstoot in het SATOR-biljart een historische rol is weggelegd voor pakweg kreeftdicht en palindroom. Met die laatste vakterm overvalt me echter wederom een krachtige herinnering; vlak voordat ik op de universiteit taal ging studeren vertelde een klasgenote me terloops door dat ‘droom’ en ‘moord’ elkaar spiegelen. Ik was verbijsterd en wist al dat Nederlandse taal- en letterkunde voor mij te hoog was gegrepen.

In mijn systeem werkte alles in de rechterrichting, het zat zelfs opgesloten in mijn linkse schrijfhand die een polskromming had ingeoefend tegen vlekken (inktmoppen). Een kermisartiest! Pas toen ik, veel later, een computer kreeg, een scherm vol tekst wist te produceren en dat door onhandigheid helemaal opgegeten zag worden door een vastzittende muis, de linkerkant op, was ik lyrisch. Utopische literatuur! Een performance die Nijhoffs ‘Het kind en ik’ benaderde, waarbij alles wat op de lei komt telkens wordt uitgewist.

Natuurlijk heb ik op de universiteit wat dingetjes geleerd. Bijvoorbeeld dat je met die droom-moord-spiegeling een ingang kreeg tot poëzie van Gerrit Achterberg. En dat in Nootebooms roman Rituelen de beschouwelijke hoofdpersoon met reden Inni heet. Indien ik ooit schrijver zou worden, besloot ik, zou ik één figuur Otto noemen. Waarschijnlijker was het toch dat ik ‘iets met muziek’ zou gaan doen, en dan wist de halve mensheid het evengoed. Van Beatles-platen gaf Magical Mystery Tour indicaties dat Paul McCartney dood was, als je tenminste een stukje even achterstevoren afspeelde.

In die tijd was ik ervan overtuigd dat de nieuwe Mozart Prince heette. Ik bezocht een groots concert in de Kuip en was aan de buis gekluisterd bij een soortgelijk optreden in Düsseldorf, zonder te weten dat één riffje, onontwarbaar verknoopt met wat ik zo ongeveer voor mijn wezen hield, het begin was van ‘Superfunkycalifragisexy’. Die titel knipoogt rechtstreeks naar een liedje waarin de misschien wel beroemdste omdraaiing aller tijden staat:

 

Now you can say it backwards which is

Dociousaliexpisticfragicalirepus

But that's going a bit too far, don't you think?

 

Dit komt uit de film Mary Poppins (1964), waarin Julie Andrews & Dick Van Dyke een duet zingen over een bizar woord dat toegang biedt tot de hoogste kringen: ‘Supercalifragilisticexpialidocious’. Hier is het eenvoudiger om mijn haat-liefderelatie met omkeringen te verklaren. Ze tonen magie. Het misleidende gevoel dat je als gebruiker macht hebt over taal. Dat je betekenis kunt voortbrengen en vermijden, vatbaar voor interpretatie. Dat ik zoiets misleidend noem, zal met de werkelijkheid te maken hebben, ervaringen met dat rare instrument dat taal blijft.

En dan zijn mijn kennis en actieradius nog maar beperkt tot mijn moedertaal. Voor de vertaling van Nabokovs Pale Fire had Peter Verstegen te stellen met een ‘spider’ die omgedraaid ‘redips’ werd, en T.S. Eliot ‘toilest’. In het Nederlands werden dat ‘droomreis’ en ‘siermoord’, en voor de auteur zocht een getergde Verstegen heil in een anagram: O Stilte. Kundig, maar meer dan onnozel respect kan ik daar niet voor opbrengen. Zoals ik lach om de omgekeerd handelende en sprekende man in de PLEH-reclame (2012) door Interpolis, en mijn aandacht zich verplaatst naar de aangehechte slogans: ‘Je kunt je tegen álles verzekeren. Je kunt ook nagaan wat je écht nodig hebt aan zorg.’

In Charlotte Mutsaers’ debuut Het circus van de geest (1983) staat, onder een embleem van een paard dat een man opzweept een kar verder te trekken, een rijm in spiegelschrift. Na ontcijfering luidt het: ‘Van alles wat men u ooit leerde / geldt evenzeer het omgekeerde’. Consequent schrijft ze twee jaar later in Hazenpeper het woord ‘palingdroom’ ook in spiegelschrift, onder een hond die in de bek de notoir gladde vis heeft, volgens het bijbehorende gedicht een ‘spartelende aal’ waarvan hij niet eens houdt. Anders dan bij de wakamans is taal hier persoonsgebonden en zoekt naar normen. Achteraf begreep ik dat Mutsaers, jaren voor pakweg Bruno Vanden Broecke en Roel C. Verburg, bij Hier is… Adriaan van Dis furore had gemaakt door omgekeerd te spreken én te zingen.

Terug naar Khalid Mourigh, die vertelt dat omgekeerd praten al in de negentiende eeuw voorkwam te IJmuiden. In de haven was concurrentie om de vis er moordend en moest informatie blijkbaar in code worden overgebriefd. Daar kwam een einde aan toen deze sprekers promotie maakten door bij de IJmuidense politie in dienst te treden. Nu schijnt deze taal ter plaatse louter nog te horen te zijn in groepsverband, bij ouderen. Zoals de wakamans haar bezigden of, vertelt Mourigh, Franse jongeren in hun Verlan. Denk verder, laat hij me beseffen, aan de nogal wereldberoemde zanger Stromae, in wiens naam een wisselbeurt is weggelegd voor maestro.

Dus? Spring maar achterop!

dinsdag 3 juni 2025

In een groots verband


 

 

Is het mogelijk om tegelijk ergens wel en niet in te geloven? Mij overkomt dat met de psychologie van klanken. Daarmee bedoel ik niet zoiets als dat Trump zo’n geprononceerd karakter geworden is omdat op school zijn achternaam talloze keren moet zijn berijmd en het bijna ondoenlijk is om naast het toch wat hulpeloze jump minstens iets niet-pesterigs of aardigs te krijgen (rump, dumb, numb, crumb, slump, pump, bump,…).

Mij gaat het om bewuste inzet van klank in een taalcompositie. Een vrij gerenommeerde collega, Rimbaud, wist aan klinkers kleuren te hechten. Al had hij voor de A en de E zwart en wit die volgens scherpslijpers juist het ontbreken van kleur markeren, het idee was duidelijk. Het kon desgewenst vanuit het Frans in dezelfde termen worden vertaald (en zonder e omgezet in Perecs La disparition). Allicht stond het open voor twist over andere kleurenassociaties, maar de aanname van klank-tot-betekenis bleef onaangeroerd.

Dichter bij mijn bed stond zoiets grandioos als ‘Melopee’ van Van Ostaijen, waarover me lessen bij zijn gebleven in het middelbaar en het universitair onderwijs die, hoe verschillend ook, er voetstoots van uitgingen dat gevoelens werden gedragen door klanken. En we lispelden mee als koorknapen zo devoot: ‘Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee’. Om niet al te dom en bot uit de hoek te komen, knikten we en zeiden amen op de vraag van de meester of we die sensatie deelden met de taal.

Knikte ik en zei ik. Een tegenbewijs kregen mijn hersentjes namelijk evenmin uitgeperst. Wel was ik voor mijn doen cunning om deze kwestie, mogelijk oermoedervraag der poëzie, te begraven in een fikse dosis vergetelheid. Tot ze zichzelf onlangs naar boven worstelde toen een andere klassieker voor de zoveelste keer aan mijn oog voorbijtrok, Marsmans ‘Herinnering aan Holland’. Ineens meende ik dat er op één locatie iets gebeurt wat met klank te maken heeft:

 

(…)

boomgroepen, dorpen,

geknotte torens,

kerken en olmen

in een groots verband,

(…)

 

De letter o, die volgens Rimbaud blauw was, heeft in de uitspraak twee varianten: als /o/ (boom, toren, groots) en als /ɔ/ (geknotte, dorpen, olmen). Die eerste groep heb ik eerlijk gezegd nooit innig liefgehad, vermoedelijk vanwege de ooooooo van de ondure poëticale verwondering. Mijn oor legde zich dus te luister bij de tweede groep en hoorde daarin een uitzondering. Volgens mij staat ‘olmen’ eenzaam en kwetsbaar te zijn, terwijl het duo ‘dorpen’ en ‘geknotte’ een stuk steviger klinken.

Nu moet ik terugredeneren. Abraham heeft al jaren geleden mijn huis gepasseerd, dus met mosterd alleen kom ik er niet meer. Dat klinkt cryptisch, maar het werd me snel duidelijk dat ik in ‘olmen’ iets als ‘vermolmd’ hoorde meetrillen. Qua bewijs is dat wel erg mager en ik blijf op mijn honger zitten. Mijn als cadeaumening verpakte stelling is nu dat het gaat om de combinatie van de o met twee verschillende, erop volgende medeklinkers – een geheide puntenpakker bij Scrabble.

Vreemd genoeg komt ‘dorpen’ dan opnieuw in zicht. Maar in mijn hopelijk niet voortijdig op hol geslagen verbeelding is de ‘r’ te hard. Soeverein ruil ik hem voor de buigzame ‘l’ die uiteraard in Marsmans specifieke bomen al naar me wuifden. Dan komen er begrippen als stolp en onbeholpen. Naar mijn idee een stuk kwetsbaarder voor de elementen. Lullig is alleen dat ik geen andere woorden weet, noch vind via de jokers in de digitale Woordenlijst.

Toch geeft die bron me alsnog reden tot juichen wanneer ik, los van de Amerikaanse president, de variant ‘omp’ ingeef. Ik kwam er naturel op dankzij een haastige rijmfitness: lomp, plomp, stomp, romp, homp. Onder hen vereisen de adjectieven nog wel wat training in de werkelijkheid, desnoods via etiquetteboeken. Maar ook van de substantieven valt meteen te zeggen dat ze finetuning kunnen gebruiken – aan romp en homp ontbreekt het grotere geheel.

Ja, plomp kan ook een zelfstandig naamwoord zijn. Voor een slootje van niks, voor dichters die het vak nog moeten leren. Ook beken ik ‘pomp’ te hebben verzwegen. Dat ding gebruik je echter als middel om iets anders te bewerkstelligen. Enfin, de digitale woordenlijst gaf verder:

 

Zompig / sompig

Hompelen

Strompel

Bedompt

Bekrompen

Klomp

Brompot

Dompel / dompig

Schrompel

 

Aan al deze woorden zit volgens mij nog wat werk. Noem het educatie, hulpstuk, verluchting,…  Het zal allemaal toeval zijn, maar past extra in een wereld geregeerd door een zo wrede willekeur. En mij ontbreekt de ambitie en kunde voor een onderzoek dat systematisch kan heten. Dus doemt het grote snobisme. Ware het niet dat juist in blessuretijd poëzie kan redden, uitgerekend met C. Buddingh’s ‘De blauwbilgorgel’, een gedicht dat elke pretentie uit de weg leek te ruimen. De slotstrofe immers:

 

Ik ben de blauwbilgorgel,

Eens stierf ik aan de schorgel,

En schrompel als een kriks ineen

En word een blauwe kiezelsteen.

   Ga heen! Ga heen! Ga heen!

 

Hopelijk ben ik niet volkomen allenig in mijn ervaring dat de org-klanken grimmig en weerbaar zijn, terwijl het met ‘schrompel’ meteen faliekant misloopt. En nu ik toch in een exclusief gesprek ben verwikkeld met de /ɔ/-variant van één klinker genaamd o, dunkt zijn ronde vorm me ideaal om iets in te gieten: korf, kom, pot. Dat kan van water tot vuurwater, van feit tot projectie. En dus: god?