Wie had ooit kunnen voorspellen dat Dirk De Wachters studie Borderline Times meer dan 100.000 keer over de toonbank zou gaan? De auteur zelf lijkt er bijwijlen nog altijd met stomheid over geslagen en ik, vanuit tekstambachtelijk opzicht, eigenlijk ook wel. Toch komt zijn aanpak me vertrouwd voor. Het manische, het niet kunnen laten ontglippen omdat in het laatste rechte eind naar de finish elk nieuw bericht van toepassing lijkt…
De studie is misschien vooral een proeve van een fanaat kranten- en bijlagenlezer, die vooral uit de jaargangen 2011 en 2012 citeert – toen de auteur aan Borderline Times werkte.
Veel van de smakelijke bijzaken in De Wachters verhaal komt van horen zeggen, zien lezen feitelijk dus. In interviews, voorpublicaties, getuigenissen van derden,… Vaak werkt dat, soms niet. Bijvoorbeeld als het initiatief Eenzame Uitvaart wordt toegeschreven aan F. Starik in plaats van aan Bart FM Droog, omdat De Wachter zich baseert op het geheugen van Luuk Gruwez.
De schrijver als knutselaar of, deftiger en toch zonder voetnoot, als bricoleur. Op basis mede van een bak aantekeningen, waarin soms in de haast en verstrooidheid een redenatie tweemaal wordt gebruikt (bv over rijstpap en gouden lepeltjes). Plus de charme van uitdrukkingen als ‘Waar is de tijd dat…’ of juist ‘Tegenwoordig is het heel gewoon…’ – goddank gevoegd bij verzekering dat het vroeger heus niet beter was.
Dat Borderline Times een seller werd, mag kortom een wonder heten. Maar niets is natuurlijk zeker, helemaal in deze branche. Extra hilarisch dunkt me daarom de verzekering van Volkert van der G over hoe hij grote inkomsten kan verwerven in de Lage Landen: met het maken van een boek. Er was ook al sprake van geweest, maar mediaverbod, kweenie of ik de waarheid wil vertellen, kan die ook verzinnen, enz.
Op deze voorspelling van het lucratieve boek heb ik geen reactie vernomen. Op overige uitlatingen van Van der G wel. In de betreffende televisie-uitzending zou hij zich gewetenloos hebben betoond. Om precies te zijn sprak hij zich vrank uit over het leven dat hij leidt in voorwaardelijke vrijheid na zijn moord op Pim Fortuyn.
Die uitspraken deed Van der G aan een meneer wiens doopceel mij is ontgaan. In elk geval had deze ‘informant’ voor een ‘onkostenvergoeding’ van 1500 euro Van der G. op zijn praatstoel weten te krijgen. Die stond op een terras in Utrecht, waar technici aanpalende geheime apparatuur hadden geïnstalleerd, zodat er geluid én beeld was. Het was er, zoals dat heet, zonovergoten. Van der G dronk een tomatensap.
Natuurlijk is het nieuws van de eerste orde. Het hoe en wat rond een moordenaar, terug uit de onderste onderwereld van zijn bestraffing. Ongetwijfeld zullen de programmamakers – journalisten die gewend zijn informatie te vergaren – met de informant de strijdwijze doorgesproken hebben om een maximum aan krasse details te winnen. De ironie wil dat een van de onvermijdelijke deskundigen bij de beelden rept van Van der G als een uitgekookte strateeg.
De informant steunde Van der G dermate empathisch in diens redenaties, dat de ondertitels soms ongemarkeerd zijn concluderende tekst gaven na Van der G’s beweringen. Zo ontstond een redelijk sluitend betoog, dat echter nog altijd een beeld is. Noodzakelijk uit zijn context gerukt, die door de programmamakers werd verstrekt.
Ik ben geen psycholoog, laat staan dat ik me zou durven beroepen op mentaal doorzicht, maar Van der G maakte op mij een eenzame indruk.
maandag 21 september 2015
maandag 14 september 2015
My baby’s heart
Vaak ogen uitlatingen van kunstenaars over multidisciplinariteit gratuit. Voor het meer kwaadaardige deel der mensheid dienen ze subsidiedossiers. Maar de fameuze koorddanser Philippe Petit grossierde er zo gul in, dat mij alvast enig geloof bekroop.
Eerst had hij op keurig modernistische wijze nog verteld over dat niet hij niet bewust in het vak getreden, maar dat kunst hem had geroepen. De uitwerking ervan was echter leuk, toen Petit het had over zijn dans op de Notre Dame in 1971, tussen de twee torens. De bakstenen gevaarten hadden hem toegeroepen: ‘Kom, doe iets wat ons leven verandert’.
Geweldige pretentieuze bescheidenheid! Petit deed zijn naam niet echt eer aan.
Het was, redeneerde hij voort, de koorddanser die hier zorgde voor het goddelijke verband. Hij was de postiljon d’amour voor de torens. Hij schiep letterlijk verbintenissen, en alsof dat niet genoeg was, kwam Petit aan met de tergendste en meest snobistische aller verklaringen: uit de etymologie. Daarbij openbaarde zich heus Latijn, namelijk het werkwoord religare.
Ik denk dat ik val voor dat constaterende. In kunst is het gebruikelijker om ‘onderzoek te doen’ of ten minste zaken ‘in vraag te stellen’.
Om die reden charmeert mij ook het liedje ‘Jacques Derrida’ van Scritti Politi, uit 1982:
I'm in love with a Jacques Derrida
Read a page and know what I need to
Take apart my baby's heart
I'm in love.
Vooral dat a voor de door bergen vooroordelen over ‘Franse filosofen’ beladen eigennaam maakt het hilarisch. Er zijn mensen die zoiets heel goed, om niet te zeggen brutaal naturel kunnen uitleggen, maar het zijn rare en verdrietige tijden. En de tekst maakt, onder een muziekje dat een campingachtige uitbundigheid ten beste geeft, nogal wat kronkelingen.
Om te constateren moet je durven. De laatste weken wordt dat wel erg vaak bewezen met beweringen van politici over vluchtelingen. Hoe omineuzer, hoe controversiëler en dus, voor een groter publiek, commerciëler.
Eerst had hij op keurig modernistische wijze nog verteld over dat niet hij niet bewust in het vak getreden, maar dat kunst hem had geroepen. De uitwerking ervan was echter leuk, toen Petit het had over zijn dans op de Notre Dame in 1971, tussen de twee torens. De bakstenen gevaarten hadden hem toegeroepen: ‘Kom, doe iets wat ons leven verandert’.
Geweldige pretentieuze bescheidenheid! Petit deed zijn naam niet echt eer aan.
Het was, redeneerde hij voort, de koorddanser die hier zorgde voor het goddelijke verband. Hij was de postiljon d’amour voor de torens. Hij schiep letterlijk verbintenissen, en alsof dat niet genoeg was, kwam Petit aan met de tergendste en meest snobistische aller verklaringen: uit de etymologie. Daarbij openbaarde zich heus Latijn, namelijk het werkwoord religare.
Ik denk dat ik val voor dat constaterende. In kunst is het gebruikelijker om ‘onderzoek te doen’ of ten minste zaken ‘in vraag te stellen’.
Om die reden charmeert mij ook het liedje ‘Jacques Derrida’ van Scritti Politi, uit 1982:
I'm in love with a Jacques Derrida
Read a page and know what I need to
Take apart my baby's heart
I'm in love.
Vooral dat a voor de door bergen vooroordelen over ‘Franse filosofen’ beladen eigennaam maakt het hilarisch. Er zijn mensen die zoiets heel goed, om niet te zeggen brutaal naturel kunnen uitleggen, maar het zijn rare en verdrietige tijden. En de tekst maakt, onder een muziekje dat een campingachtige uitbundigheid ten beste geeft, nogal wat kronkelingen.
Om te constateren moet je durven. De laatste weken wordt dat wel erg vaak bewezen met beweringen van politici over vluchtelingen. Hoe omineuzer, hoe controversiëler en dus, voor een groter publiek, commerciëler.
dinsdag 1 september 2015
In weelde van cola
Hoewel getraind in weerstand bieden met alle hersenspieren, klikte een complete huishouding van mijn reflexen onmiddellijk op de kop ‘UvA verbiedt gedicht studentenraad op opening academisch-jaar’. Natuurlijk, er wordt veel verboden, ongetwijfeld ook op universiteiten, maar een gedicht? Anno 2015?
Het schijnt dat het woord ‘hoer’ niet door de beugel had gekund. Op basis van de YouTube-beluistering van de met percussie gelardeerde tekst, aangeprezen als ‘Gedicht verboden door de UvA’, leek me vooral de spanningsboog wat slap te staan. Het begin ent zich dan wel expliciet op Howl van Allen Ginsberg, we zijn inmiddels zestig jaar verder. Hedendaagse oren en ogen hebben naar verluidt minder uithoudingsvermogen, en zijgen mogelijk ineen wanneer een ‘trap met voeten wordt getreden’. Rijm hoorde ik dan weer niet.
Huidige studenten kun je lastig nog verwend noemen. In het gedicht wordt rekening gehouden met volgende generaties en, daarom ietwat hovaardig, met een Amsterdamse lente. Het signaleert echter ook dat acties ingekapseld worden door een beroepssector. ‘Dat hadden we kunnen leren van onze vaders’. Zou het geholpen hebben wanneer de dichter had gezongen?
Wel moest ik, tegenover mijn ‘hermetische’ praktijk van weleer, toegeven dat onmiddellijk duidelijk was waar het gedicht over ging. Voor dezelfde prijs bood het gevolg en resumé van de Maagdenhuisbezetting begin dit jaar. Ik besefte ook dat de kennis die daar, op de kritische Nieuwe Universiteit, was opgedaan toch weer voortkwam uit een zittende houding. Dat maakt die kennis tegelijk wat ruimteloos.
Zitten op iets wat beweegt behoort momenteel tot de meest uitgeoefende houdingen op dit deel van de wereld. In een bark op weg naar waar het beter zou zijn, in elk geval onmogelijk slechter dan in het vertrekpunt, en waar misschien wel vrijheid heerst. Ik vraag me af hoe de omgeving bij al dat wachten wordt ervaren, ook door degenen die te voet verder gaan en op een trein raken, met een zitplaats als luxe.
Kan vrijheid worden gepersonifieerd? De gedroomde landen van aankomst heetten ooit Utopia, Atlantis en dies meer. Maar nu?
Het schijnt dat het woord ‘hoer’ niet door de beugel had gekund. Op basis van de YouTube-beluistering van de met percussie gelardeerde tekst, aangeprezen als ‘Gedicht verboden door de UvA’, leek me vooral de spanningsboog wat slap te staan. Het begin ent zich dan wel expliciet op Howl van Allen Ginsberg, we zijn inmiddels zestig jaar verder. Hedendaagse oren en ogen hebben naar verluidt minder uithoudingsvermogen, en zijgen mogelijk ineen wanneer een ‘trap met voeten wordt getreden’. Rijm hoorde ik dan weer niet.
Huidige studenten kun je lastig nog verwend noemen. In het gedicht wordt rekening gehouden met volgende generaties en, daarom ietwat hovaardig, met een Amsterdamse lente. Het signaleert echter ook dat acties ingekapseld worden door een beroepssector. ‘Dat hadden we kunnen leren van onze vaders’. Zou het geholpen hebben wanneer de dichter had gezongen?
Wel moest ik, tegenover mijn ‘hermetische’ praktijk van weleer, toegeven dat onmiddellijk duidelijk was waar het gedicht over ging. Voor dezelfde prijs bood het gevolg en resumé van de Maagdenhuisbezetting begin dit jaar. Ik besefte ook dat de kennis die daar, op de kritische Nieuwe Universiteit, was opgedaan toch weer voortkwam uit een zittende houding. Dat maakt die kennis tegelijk wat ruimteloos.
Zitten op iets wat beweegt behoort momenteel tot de meest uitgeoefende houdingen op dit deel van de wereld. In een bark op weg naar waar het beter zou zijn, in elk geval onmogelijk slechter dan in het vertrekpunt, en waar misschien wel vrijheid heerst. Ik vraag me af hoe de omgeving bij al dat wachten wordt ervaren, ook door degenen die te voet verder gaan en op een trein raken, met een zitplaats als luxe.
Kan vrijheid worden gepersonifieerd? De gedroomde landen van aankomst heetten ooit Utopia, Atlantis en dies meer. Maar nu?
zaterdag 22 augustus 2015
Nieuwe elementen
Onlangs blijkt er een boek te zijn verschenen met de ondertitel Herinnering van een meeloper. De auteur anticipeert ermee op een verwijt dat geregeld de ronde doet en dat één woord groot is: ‘hypocriet’. Niet alleen omdat het zowel zelfstandig als bijvoeglijk kan worden gebruikt, ook omdat het zo vertrouwd klinkt weet dat woord de gemoederen nooit te bedaren.
Eat your pie before you die.
Bedoeld wordt dat een overtuiging uit het verleden, in het ergste geval met aplomb beleden, niet rijmt met een uitspraak of daad in heden.
Mocht een beschuldigde de puf hebben om daarop te reageren zonder in pijnlijke details te moeten treden, dan valt er geregeld nog een geijkte term, dubbel zo groot: ‘voortschrijdend inzicht’.
Zeker in verhouding tot de beschuldiging is dat flou. Vaagheid kan de beschuldigde wel gebruiken, indien hij weinig anders had gedaan dan de consensus van het moment huldigen (‘meelopen’ is een graadje bewuster dan ‘meesurfen’).
Gelukkig kan voortschrijdend inzicht een andere gedaante aannemen. Daarover biedt Tariq Ramadan in Een jihad van vertrouwen uitkomst. Hij schrijft over trouw, die idealiter steeds gepaard gaat met bezwaar. Kritische loyaliteit, noemt hij dat, en actieve rationaliteit. Ze zijn wapens in het verzet tegen geloofsgenoten die verzaken.
Ook zegt Ramadan dat er geen trouw bestaat zonder evolutie (waarmee hij niet de oorsprong van het heelal wil verklaren, maar voortschrijdend inzicht concretiseert). Onveranderlijk bij hem zijn slechts ‘de universele waarden van waardigheid, vrijheid en rechtvaardigheid’.
Ik noem Ramadan ook vanwege het onderwerp dat hij aanroert. Heden is dat amper uit de agenda te schrappen. Zeker bij progressievelingen, die hun hele leven op de barricaden hebben gestaan voor die universele waarden. Is het mogelijk over hen, met de wetenschap van het heden, de term ‘hypocriet’ te gebruiken?
Eat your pie before you die.
Bedoeld wordt dat een overtuiging uit het verleden, in het ergste geval met aplomb beleden, niet rijmt met een uitspraak of daad in heden.
Mocht een beschuldigde de puf hebben om daarop te reageren zonder in pijnlijke details te moeten treden, dan valt er geregeld nog een geijkte term, dubbel zo groot: ‘voortschrijdend inzicht’.
Zeker in verhouding tot de beschuldiging is dat flou. Vaagheid kan de beschuldigde wel gebruiken, indien hij weinig anders had gedaan dan de consensus van het moment huldigen (‘meelopen’ is een graadje bewuster dan ‘meesurfen’).
Gelukkig kan voortschrijdend inzicht een andere gedaante aannemen. Daarover biedt Tariq Ramadan in Een jihad van vertrouwen uitkomst. Hij schrijft over trouw, die idealiter steeds gepaard gaat met bezwaar. Kritische loyaliteit, noemt hij dat, en actieve rationaliteit. Ze zijn wapens in het verzet tegen geloofsgenoten die verzaken.
Ook zegt Ramadan dat er geen trouw bestaat zonder evolutie (waarmee hij niet de oorsprong van het heelal wil verklaren, maar voortschrijdend inzicht concretiseert). Onveranderlijk bij hem zijn slechts ‘de universele waarden van waardigheid, vrijheid en rechtvaardigheid’.
Ik noem Ramadan ook vanwege het onderwerp dat hij aanroert. Heden is dat amper uit de agenda te schrappen. Zeker bij progressievelingen, die hun hele leven op de barricaden hebben gestaan voor die universele waarden. Is het mogelijk over hen, met de wetenschap van het heden, de term ‘hypocriet’ te gebruiken?
donderdag 13 augustus 2015
Opgerold in vitrines
Kun je bij leven gedateerd raken, onderhuids in crisis met je tijd? In Vechtmemoires van Joost de Vries, vorig jaar verschenen, staat terloops dat volkstuintjes een verouderde hobby zijn. Er zijn fenomenen als trend, mode en gevestigde of zelfs tijdloze waarde, en de bewering haalt hun status voor mij door elkaar. Zie ik onscherp, foutief of te selectief?
Ik kwam mede op deze vraag door een opiniestuk. Een wetenschappelijk onderzoeker had veldwerk gedaan in een arme wijk en ‘door vele gesprekken’ ontdekt dat platvloers racisme een kelder verborg, want economisch gemotiveerd bleek. ‘Het merendeel van de inwoners willen in de eerste plaats zelf vooruitkomen in plaats van hun gekleurde buren achteruit te zien gaan.’
Om wiens vooroordelen ging het hier? Die gedachte maakte zich meteen van mij meester, tot ik besefte dat andermans blindheid eenvoudiger te tonen is dan eigen rondtasten.
Een evidentie – gevoed door actualiteit in mijn branche. Vertrouwde namen in het literaire landschap vallen gestaag weg. Na Polet en Rogi Wieg stierf Eriek Verpale.
Na dat nieuws heb ik een dierbaar boek herlezen. Wel liep ik kans te worden besprongen door een oordeel dat zich gefundeerd acht door een verfijndere smaak en voortschrijdend inzicht. Alles in het klein, uit 1990, bleek gelukkig nog altijd een soort revelatie. Ik kwam terug in de ban toen ik me begon te verzetten.
Het boek opent met verhalen die recht doen aan de titel. Toen het tweede deel begon, met brieven, verwachtte ik het alleen nog draaglijk zou zijn wanneer die over derden zouden vertellen. (‘Voor de gojim ben ik een jood, voor de joden ben ik een gojisj Kopflach. Ik ben ontworteld. Ik vind mijn plaats niet. Niet Sartre of Brecht of Che zijn mijn geestelijke leiders, maar Rabbi Mendel van Kotzk. Een mens is maar een mens, men moet zichzelf accepteren.’)
Maar de brieven bleken het verhaalde te hernemen, perspectieven verschoven. Ik ervoer muziek, en het ontstaan van het boek als geheel voor dezelfde prijs. Was ik dat vergeten of werd ik geconfronteerd met een latere fascinatie?
Ik kwam mede op deze vraag door een opiniestuk. Een wetenschappelijk onderzoeker had veldwerk gedaan in een arme wijk en ‘door vele gesprekken’ ontdekt dat platvloers racisme een kelder verborg, want economisch gemotiveerd bleek. ‘Het merendeel van de inwoners willen in de eerste plaats zelf vooruitkomen in plaats van hun gekleurde buren achteruit te zien gaan.’
Om wiens vooroordelen ging het hier? Die gedachte maakte zich meteen van mij meester, tot ik besefte dat andermans blindheid eenvoudiger te tonen is dan eigen rondtasten.
Een evidentie – gevoed door actualiteit in mijn branche. Vertrouwde namen in het literaire landschap vallen gestaag weg. Na Polet en Rogi Wieg stierf Eriek Verpale.
Na dat nieuws heb ik een dierbaar boek herlezen. Wel liep ik kans te worden besprongen door een oordeel dat zich gefundeerd acht door een verfijndere smaak en voortschrijdend inzicht. Alles in het klein, uit 1990, bleek gelukkig nog altijd een soort revelatie. Ik kwam terug in de ban toen ik me begon te verzetten.
Het boek opent met verhalen die recht doen aan de titel. Toen het tweede deel begon, met brieven, verwachtte ik het alleen nog draaglijk zou zijn wanneer die over derden zouden vertellen. (‘Voor de gojim ben ik een jood, voor de joden ben ik een gojisj Kopflach. Ik ben ontworteld. Ik vind mijn plaats niet. Niet Sartre of Brecht of Che zijn mijn geestelijke leiders, maar Rabbi Mendel van Kotzk. Een mens is maar een mens, men moet zichzelf accepteren.’)
Maar de brieven bleken het verhaalde te hernemen, perspectieven verschoven. Ik ervoer muziek, en het ontstaan van het boek als geheel voor dezelfde prijs. Was ik dat vergeten of werd ik geconfronteerd met een latere fascinatie?
dinsdag 4 augustus 2015
Sybren Polet en de groenwitte bal
In De noodzaak van het overbodige poneerde Sybren Polet: ‘Linkse dictaturen hebben terecht geen boodschap aan grote, “autonome” literatuur – de poëtische complexiteit en het complete poëtische gevoel verhinderen eenduidigheid –, rechtse dictaturen, voor zover niet ultrarechts en nazistisch, tolereren haar om dezelfde reden: hoe complexer de gevoelens en hoe autonomer de literatuur hoe minder expliciet de relaties met de werkelijkheid, dus hoe ongevaarlijker voor hen.’
Ik weet niet of ik hierom moet lachen of huilen, en of die reflex wordt voortgebracht door links of rechts, door literatuur of dictatuur. Alle waarden liggen plots vast, misschien prikkelt dat nog het meest. Dus ook, eerlijk gezegd: dat eenduidigheid het per definitie aflegt tegen complexiteit.
Het heeft iets komisch dat een beweeglijk schrijver als Polet zo’n these heeft gelanceerd. De bewering is immers statisch, terwijl ze zich daartegen verzet. (Niet het makkelijke etiket ‘paradoxaal’ plakken.) Ook de hopeloosheid van zelfs de meest betrokken kunst, dat ze op wonderlijke wijze tegelijk autonoom weet te blijven.
Polets ijzige toevoeging in het woordje ‘terecht’.
Wel vermoed ik dat Polets inzet links was. Als weinig andere auteurs weigerde hij zich neer te leggen bij, zoals dat heet, de bestaande verhoudingen. Hij ging daarin alleen een beetje verder dan een doorsnee activist. De grens tussen nu en vroeger, tussen materie en antimaterie: dat erkende Polet niet. Letterlijk een vorm van conservatisme. In zijn rijke verbeelding kon alles veranderen. Steeds opnieuw.
Is de dood dan niet iets voor de common sense? Het nagekomen bericht dat Polet onlangs gestorven is, valt eigenlijk onder de onmogelijkheden. Mogelijk wordt het vanzelf apocrief. Geen defaitisme, er is permanent werk te doen.
Sybren Polet bleef een zachtmoedige krijger. Officieel heeft hij over kwesties als in het citaat opgevoerd 91 jaar lang nagedacht en de proef op de som genomen. Dat klinkt raar. Doen baby’s al zoiets? Polet heeft het nooit uitgesloten. Elke ervaring leert.
Toch was hij bij leven verticaal geklasseerd: avant-gardist, experimenteel, enz. Het is zuur om het op te rakelen, maar het behoort ook tot de werkelijkheid dat het laatste artikel in boekvorm over (vooral) Polet, te vinden is in Wat er op het spel staat van Cyrille Offermans. Het betreft diens bijdrage aan het ‘Literair engagement 2.0’-nummer van het tijdschrift Deus ex Machina, maar in de boekverantwoording wordt die tekst niet vermeld.
Tegen Offermans’ exercitie heb ik me al eens verzet. Nog altijd ontgaat me wat hij wil. Hij beweert dat Polet als geen ander weet wat orthodoxie is – wegens geboren te Kampen. Offermans verwijst voor aanvullende bewijzen naar Een geschreven leven, Polets driedelige autobiografie, zonder aan te geven dat hij daarin voorkomt. In een, voor een van metamorfoses aaneenhangend oeuvre, weinig complimenteuze gedaante.
Reageren is kennelijk te veel eer, zeker indien veroordelen soepeler gaat. Bijvoorbeeld door, meer dan dertig jaar na dato, uit een lange lijst auteursnamen in Polets bloemlezing Ander proza te wijzen op wel vier spelfouten. Minder schoolmeesterachtigheid dan een insinuatie dat Polet de genoemden niet eens gelezen had?
Ik weet niet of ik hierom moet lachen of huilen, en of die reflex wordt voortgebracht door links of rechts, door literatuur of dictatuur. Alle waarden liggen plots vast, misschien prikkelt dat nog het meest. Dus ook, eerlijk gezegd: dat eenduidigheid het per definitie aflegt tegen complexiteit.
Het heeft iets komisch dat een beweeglijk schrijver als Polet zo’n these heeft gelanceerd. De bewering is immers statisch, terwijl ze zich daartegen verzet. (Niet het makkelijke etiket ‘paradoxaal’ plakken.) Ook de hopeloosheid van zelfs de meest betrokken kunst, dat ze op wonderlijke wijze tegelijk autonoom weet te blijven.
Polets ijzige toevoeging in het woordje ‘terecht’.
Wel vermoed ik dat Polets inzet links was. Als weinig andere auteurs weigerde hij zich neer te leggen bij, zoals dat heet, de bestaande verhoudingen. Hij ging daarin alleen een beetje verder dan een doorsnee activist. De grens tussen nu en vroeger, tussen materie en antimaterie: dat erkende Polet niet. Letterlijk een vorm van conservatisme. In zijn rijke verbeelding kon alles veranderen. Steeds opnieuw.
Is de dood dan niet iets voor de common sense? Het nagekomen bericht dat Polet onlangs gestorven is, valt eigenlijk onder de onmogelijkheden. Mogelijk wordt het vanzelf apocrief. Geen defaitisme, er is permanent werk te doen.
Sybren Polet bleef een zachtmoedige krijger. Officieel heeft hij over kwesties als in het citaat opgevoerd 91 jaar lang nagedacht en de proef op de som genomen. Dat klinkt raar. Doen baby’s al zoiets? Polet heeft het nooit uitgesloten. Elke ervaring leert.
Toch was hij bij leven verticaal geklasseerd: avant-gardist, experimenteel, enz. Het is zuur om het op te rakelen, maar het behoort ook tot de werkelijkheid dat het laatste artikel in boekvorm over (vooral) Polet, te vinden is in Wat er op het spel staat van Cyrille Offermans. Het betreft diens bijdrage aan het ‘Literair engagement 2.0’-nummer van het tijdschrift Deus ex Machina, maar in de boekverantwoording wordt die tekst niet vermeld.
Tegen Offermans’ exercitie heb ik me al eens verzet. Nog altijd ontgaat me wat hij wil. Hij beweert dat Polet als geen ander weet wat orthodoxie is – wegens geboren te Kampen. Offermans verwijst voor aanvullende bewijzen naar Een geschreven leven, Polets driedelige autobiografie, zonder aan te geven dat hij daarin voorkomt. In een, voor een van metamorfoses aaneenhangend oeuvre, weinig complimenteuze gedaante.
Reageren is kennelijk te veel eer, zeker indien veroordelen soepeler gaat. Bijvoorbeeld door, meer dan dertig jaar na dato, uit een lange lijst auteursnamen in Polets bloemlezing Ander proza te wijzen op wel vier spelfouten. Minder schoolmeesterachtigheid dan een insinuatie dat Polet de genoemden niet eens gelezen had?
maandag 13 juli 2015
Koppelteken-identiteit
Wat schiet je nu nog op met redelijkheid? Precies die lovenswaardige eigenschap kenmerkt Dick Pels’ boekje Van welk Europa houden wij? en precies die lovenswaardige eigenschap zal voor Griekenland de boom in kunnen. Met haar bizarre strengheid heeft de Europese Unie zich zo irrationeel getoond dat ze er zelf onder zal lijden.
Natuurlijk verscheen Pels’ tekst op een moment dat de tragedie zich nog moest ontvouwen. Syriza moest nog aan de macht komen. Maar zou Pels met al zijn optimisme het aandurven de schuld voor het onderhandelingsdebacle bij Griekenland te leggen? Hij pleitte destijds al voor schuld saneren in plaats van wat in België, stuiterend als een kers, austeriteit heet.
O woorden, o frames.
Het breed uitgemeten paternalistische geneuzel dat dreigementen moet verpakken. Een tijdelijke Grexit, een schorsing van vijf jaar: wie kan zoiets verzinnen behalve een halve rancunelijder? Het ontbreekt er nog maar aan te vernemen dat Tsipras soms de zaal moest verlaten, zodat de grootmachten even helemaal de democratische dienst konden uitmaken, achter gesloten deuren. Dat gebeurt bij de TTIP-onderhandelingen immers evenzeer.
Het heeft bovendien iets bevreemdends om door Pels’ boekje herinnerd te worden aan de strategie van Lenin, die zijn bolsjewistische minderheidsafsplitsing met een flinke dosis bluf tegenover de mensjewieken opklopte tot meerderheid. En aan de observatie van Ulrich Beck, dat de Duitse bezuinigingpolitiek neerkomt op ‘staatssocialisme voor de rijken en de banken en neoliberalisme voor de middenklasse en de armen’.
Misschien is het juist door die zich als pluralisme manifesterende redelijkheid dat Van welk Europa houden wij? de onmogelijkheid van een zwakke staat in de Unie van munitie voorziet. Pels determineert ‘ideologische convergentie’ van links en rechts bij populistische partijen die tegen de EU zijn. Ze verbinden volgens hem elementen van radicale zelfontplooiing uit de jaren zestig met verdediging van de nationaliteit soevereiniteit, identiteit en cultuur.
Terecht zegt Pels dat het woord ‘vrijheid’ een vlag is geworden die wel zeer uiteenlopende ladingen dekt. Misschien dienen de revolutionaire waarden uit de protestjaren vooral als een nogal perfide legitimatie – een borstwering tegen de tsunami’s die ze juist zouden kunnen verwelkomen. Met behulp van een ‘agressief antipaternalisme’ is de betichting van censuur eveneens van eigenaar verwisseld.
Zo komt Pels, niet ongeestig, op de stroming van het ‘nationaal-individualisme’. Ik kan me indenken dat de Grieken daar inmiddels gevoelig voor zijn geworden – mochten ze daartoe de middelen vinden.
Vooralsnog is het al onnavolgbaar genoeg wat statistische getallen over te nemen uit Van welk Europa houden wij? Pels benoemt daarbij dan dat er door Europa een scheidslijn loopt tussen noordwest en zuidoost, met Engeland als de uitzondering die de regel bevestigt. Griekenland scoort bijvoorbeeld relatief zwak bij de onderdelen opleiding, zelfvertrouwen, transparantie (wat wil je met de huidige media?!), zelfvertrouwen en antisemitisme.
Natuurlijk verscheen Pels’ tekst op een moment dat de tragedie zich nog moest ontvouwen. Syriza moest nog aan de macht komen. Maar zou Pels met al zijn optimisme het aandurven de schuld voor het onderhandelingsdebacle bij Griekenland te leggen? Hij pleitte destijds al voor schuld saneren in plaats van wat in België, stuiterend als een kers, austeriteit heet.
O woorden, o frames.
Het breed uitgemeten paternalistische geneuzel dat dreigementen moet verpakken. Een tijdelijke Grexit, een schorsing van vijf jaar: wie kan zoiets verzinnen behalve een halve rancunelijder? Het ontbreekt er nog maar aan te vernemen dat Tsipras soms de zaal moest verlaten, zodat de grootmachten even helemaal de democratische dienst konden uitmaken, achter gesloten deuren. Dat gebeurt bij de TTIP-onderhandelingen immers evenzeer.
Het heeft bovendien iets bevreemdends om door Pels’ boekje herinnerd te worden aan de strategie van Lenin, die zijn bolsjewistische minderheidsafsplitsing met een flinke dosis bluf tegenover de mensjewieken opklopte tot meerderheid. En aan de observatie van Ulrich Beck, dat de Duitse bezuinigingpolitiek neerkomt op ‘staatssocialisme voor de rijken en de banken en neoliberalisme voor de middenklasse en de armen’.
Misschien is het juist door die zich als pluralisme manifesterende redelijkheid dat Van welk Europa houden wij? de onmogelijkheid van een zwakke staat in de Unie van munitie voorziet. Pels determineert ‘ideologische convergentie’ van links en rechts bij populistische partijen die tegen de EU zijn. Ze verbinden volgens hem elementen van radicale zelfontplooiing uit de jaren zestig met verdediging van de nationaliteit soevereiniteit, identiteit en cultuur.
Terecht zegt Pels dat het woord ‘vrijheid’ een vlag is geworden die wel zeer uiteenlopende ladingen dekt. Misschien dienen de revolutionaire waarden uit de protestjaren vooral als een nogal perfide legitimatie – een borstwering tegen de tsunami’s die ze juist zouden kunnen verwelkomen. Met behulp van een ‘agressief antipaternalisme’ is de betichting van censuur eveneens van eigenaar verwisseld.
Zo komt Pels, niet ongeestig, op de stroming van het ‘nationaal-individualisme’. Ik kan me indenken dat de Grieken daar inmiddels gevoelig voor zijn geworden – mochten ze daartoe de middelen vinden.
Vooralsnog is het al onnavolgbaar genoeg wat statistische getallen over te nemen uit Van welk Europa houden wij? Pels benoemt daarbij dan dat er door Europa een scheidslijn loopt tussen noordwest en zuidoost, met Engeland als de uitzondering die de regel bevestigt. Griekenland scoort bijvoorbeeld relatief zwak bij de onderdelen opleiding, zelfvertrouwen, transparantie (wat wil je met de huidige media?!), zelfvertrouwen en antisemitisme.
dinsdag 7 juli 2015
Belichting
Wanneer besloot ik niet meer ‘bij’ te willen zijn? Op de middelbare school werd de hitparade verboden domein, maar ik wist aardig wat er elders voor nieuwe muziek verscheen. Daarna ging mijn aandacht naar onverkende snobgenres en toen docenten uit hun bol gingen bij Crowded House omdat die ‘de nieuwe Beatles’ zouden zijn, was het mij helder: ik doe niet meer mee! Laat de schaamte regeren!
Het geeft iets onaantastbaars om, binnen de beperkingen van de wereldvreemdheid, te kunnen zeggen nooit te hebben gehoord van een beroemdheid. En ‘kinderlijk enthousiast’ te worden van iets dat voor jou splinternieuw is en anderen blijkt te smaken (King Gizzard & The Lizard Wizard).
Bij boeken ligt dit al lastiger. Natuurlijk is er, zeker bij pontificale uitdraging, kans op enige gezaghebbendheid als je geen weet hebt van ‘de waan van de dag’, maar in de branche liggen veel pareltjes die door rechtvaardigheid opgepoetst mogen worden. De kans iets waardevols te missen is groot. Zo ben ik trots ooit het debuut van Pam Emmerik te hebben gelezen, al was het vanwege deze zin: ‘Het was gewoon de op een na beste mogelijkheid om te verdwijnen die ik op dat moment kon bedenken.’ Bovendien zeurde ik als jong menneke in de rondte dat machtighebbers helemaal niet bijhielden wat er verscheen, of dat ze vergelijkingen trokken met het vertrouwde die niet op hun plaats waren. Dat doe ik zelf inmiddels dus ook.
Bij mijn derde manie, taal, kan niemand het zich permitteren onkundig te blijven. Al die veranderingen en nuances, het gekronkel en de kickstarts. Wel blijft onzeker of je ‘bij’ bent. Bij taal dringen nieuwe betekenissen pas door als je merkt dat mensen anders handelen op basis van een term.
Zo loop ik een halve eeuw rond met een idee van ‘solidariteit’ dat me na het hart gaat. Ik bezit een boek waarin die geschiedenis aanschouwelijk is gemaakt: De rode droom. Een eeuw sociaal-democratie in Nederland. Het is niet alleen omdat dat koppelteken in dat traditiewoord onder een spellingshervorming is gesneuveld dat dit boek weemoedig stemt, maar ook omdat ‘solidariteit’ refereert aan iets wat voorbij is nadat de postmoderne ironie heeft huisgehouden. Daarbij trof het niet dat de vakbondsman die de term dikwijls in de mond nam, Van der Scheur heette.
Nadien werd de vraag: wat levert solidariteit op? Mij gruwelt zoiets. Het liedje “voor wat hoort wat” regeert. Een tegenprestatie dus.
Het geeft iets onaantastbaars om, binnen de beperkingen van de wereldvreemdheid, te kunnen zeggen nooit te hebben gehoord van een beroemdheid. En ‘kinderlijk enthousiast’ te worden van iets dat voor jou splinternieuw is en anderen blijkt te smaken (King Gizzard & The Lizard Wizard).
Bij boeken ligt dit al lastiger. Natuurlijk is er, zeker bij pontificale uitdraging, kans op enige gezaghebbendheid als je geen weet hebt van ‘de waan van de dag’, maar in de branche liggen veel pareltjes die door rechtvaardigheid opgepoetst mogen worden. De kans iets waardevols te missen is groot. Zo ben ik trots ooit het debuut van Pam Emmerik te hebben gelezen, al was het vanwege deze zin: ‘Het was gewoon de op een na beste mogelijkheid om te verdwijnen die ik op dat moment kon bedenken.’ Bovendien zeurde ik als jong menneke in de rondte dat machtighebbers helemaal niet bijhielden wat er verscheen, of dat ze vergelijkingen trokken met het vertrouwde die niet op hun plaats waren. Dat doe ik zelf inmiddels dus ook.
Bij mijn derde manie, taal, kan niemand het zich permitteren onkundig te blijven. Al die veranderingen en nuances, het gekronkel en de kickstarts. Wel blijft onzeker of je ‘bij’ bent. Bij taal dringen nieuwe betekenissen pas door als je merkt dat mensen anders handelen op basis van een term.
Zo loop ik een halve eeuw rond met een idee van ‘solidariteit’ dat me na het hart gaat. Ik bezit een boek waarin die geschiedenis aanschouwelijk is gemaakt: De rode droom. Een eeuw sociaal-democratie in Nederland. Het is niet alleen omdat dat koppelteken in dat traditiewoord onder een spellingshervorming is gesneuveld dat dit boek weemoedig stemt, maar ook omdat ‘solidariteit’ refereert aan iets wat voorbij is nadat de postmoderne ironie heeft huisgehouden. Daarbij trof het niet dat de vakbondsman die de term dikwijls in de mond nam, Van der Scheur heette.
Nadien werd de vraag: wat levert solidariteit op? Mij gruwelt zoiets. Het liedje “voor wat hoort wat” regeert. Een tegenprestatie dus.
zondag 28 juni 2015
Niet leuk
Sinds enige weken is de gourmande dermate overtuigd van haar liefde voor de trompet, dat we haar hebben ingeschreven voor zogeheten initiatielessen. Het is hartverwarmend hoe graag ze wil, maar ook wat vreemd. Haar lippen heeft de gourmande nog niet tegen een mondstuk wagen te zetten. Ook is ze erg jong, zeker voor dit instrument dat het moet hebben van de embouchure. Al haar melktanden zijn in volle glorie aanwezig.
Ik mag haar begeleider worden op gitaar, of als het niet anders kan op piano.
Haar ervaring met blaasinstrumenten beperkt zich tot een geelroze plastic saxofoon in het grootouderlijk huis. Als ze erop blaast, zweven er bellen uit de beker. Tegelijk wekt elk ander instrument haar interesse, tot het moment dat we het als optie noemen. Zo krijgt het wagenpark aan mogelijkheden bij haar principieel de status van uitweiding – het specialisme van Multatuli. Die naam noem ik mede, omdat de meneer heel goed wist wat zijn hoofdlijn was.
De vakterm voor uitweiding is parenthese. Ze komt voor in een gedicht van e.e. cummings. Ooit vertaalde Peter Verstegen dit als ‘haakje sluiten’. Dat trof me met terugwerkende kracht. De enige twijfel die de gourmande namelijk nog even openbaarde, richtte zich op de viool. Maar toen was het ook definitief gedaan. Het werd de trompet. Cornet, in de praktijk. Die beslaat al voldoende van haar lengte.
Inmiddels begrijp ik hoe deze passie heeft kunnen ontstaan. De gourmande heeft haar uit het oude lievelingsboek van haar grote zus: Het rode kippetje door Max Velthuijs. Dat bevat een dierenverhaal getiteld ‘Trompet voor olifant’. Als in meer van Velthuijs’ geweldige teksten staat daarin een conflict centraal, dat wordt beslecht door samenwerking en begrip.
Interessant is de verhouding tussen de partijen, hier een trompettist en – uiteraard – een violist. De violist krokodil noemt zich van nature kunstenaar die zonder muziek niet kan leven. De trompettist olifant begint met zijn instrument pas op latere leeftijd wanneer hij door zijn schuchterheid en wanhoop heen ontdekt heeft dat iedereen kunstenaar is.
Krokodil en Olifant hinderen elkaar bij hun repetities, doordat ze buren zijn. Ze verdragen elkaars herrie niet, of beter: worden erdoor gestoord bij de perfectionering van hun eigen kunstje. Het conflict escaleert als de muur tussen hen letterlijk valt. Eerst pakt de krokodil een ‘pneumatische boormachine’, dan bekroont olifant de woede met ambachtelijke slagen met de hamer.
Ik mag haar begeleider worden op gitaar, of als het niet anders kan op piano.
Haar ervaring met blaasinstrumenten beperkt zich tot een geelroze plastic saxofoon in het grootouderlijk huis. Als ze erop blaast, zweven er bellen uit de beker. Tegelijk wekt elk ander instrument haar interesse, tot het moment dat we het als optie noemen. Zo krijgt het wagenpark aan mogelijkheden bij haar principieel de status van uitweiding – het specialisme van Multatuli. Die naam noem ik mede, omdat de meneer heel goed wist wat zijn hoofdlijn was.
De vakterm voor uitweiding is parenthese. Ze komt voor in een gedicht van e.e. cummings. Ooit vertaalde Peter Verstegen dit als ‘haakje sluiten’. Dat trof me met terugwerkende kracht. De enige twijfel die de gourmande namelijk nog even openbaarde, richtte zich op de viool. Maar toen was het ook definitief gedaan. Het werd de trompet. Cornet, in de praktijk. Die beslaat al voldoende van haar lengte.
Inmiddels begrijp ik hoe deze passie heeft kunnen ontstaan. De gourmande heeft haar uit het oude lievelingsboek van haar grote zus: Het rode kippetje door Max Velthuijs. Dat bevat een dierenverhaal getiteld ‘Trompet voor olifant’. Als in meer van Velthuijs’ geweldige teksten staat daarin een conflict centraal, dat wordt beslecht door samenwerking en begrip.
Interessant is de verhouding tussen de partijen, hier een trompettist en – uiteraard – een violist. De violist krokodil noemt zich van nature kunstenaar die zonder muziek niet kan leven. De trompettist olifant begint met zijn instrument pas op latere leeftijd wanneer hij door zijn schuchterheid en wanhoop heen ontdekt heeft dat iedereen kunstenaar is.
Krokodil en Olifant hinderen elkaar bij hun repetities, doordat ze buren zijn. Ze verdragen elkaars herrie niet, of beter: worden erdoor gestoord bij de perfectionering van hun eigen kunstje. Het conflict escaleert als de muur tussen hen letterlijk valt. Eerst pakt de krokodil een ‘pneumatische boormachine’, dan bekroont olifant de woede met ambachtelijke slagen met de hamer.
vrijdag 19 juni 2015
Geen lol te beleven
Heb ik een stand? Ben ik het daaraan verplicht te zeggen wat ik vind?
Wat me aan mezelf opviel, was dat ik het boek snel wilde hebben en lezen. Ondanks het wat snobistische bepaalde lidwoord in de titel: De brieven. Wethouderhekkingachtig viel op het omslag ook te vernemen ‘Samengesteld, ingeleid en geannoteerd door’ enz.
Maar ja, een nieuw boek van Frans Kellendonk is een nieuwe Kellendonk. En het fijne nieuws is dat het, voor mij althans, de scoop van twee vertalingen gaf. Hij heeft Nederlands gemaakt van Bartleby en ‘The idea of order at Key West’ (een lang gedicht van Wallace Stevens).
I would prefer to read it all indeed.
Verder betrapte ik me op de gewaarwording dat Kellendonk mij een aardige man leek. De bundel bevat een acrobatisch lichte liefdesbrief aan Pieter Kottmann, maar misschien had ik mijn gewaarwording uit mijn beroeps-bias, want ik vond het knap hoe Kellendonk als redacteur van De Revisor ultimata-ego’s tegemoet trad.
Vanuit die bias ontwaarde ik dat hij lang maandelijks met zijn uitgever blijkt te hebben gegeten. Wijst dat op een belangrijk auteur of op een slimme baas? Ik ontkom er niet aan in dat kader een streepje te zetten bij de annotatie dat het toenmalige huis ‘op dat moment de meest prestigieuze literaire uitgever in Nederland’ zou zijn geweest. De brieven is de eerste titel die elders verschijnt.
Komt Kellendonk me daarom voor als een schrijver ‘van een uitgestorven ras’? Hij schreef natuurlijk nog met de hand. Toch acht ik hem allerminst geraakt door de pijl van de tijd. Hij brengt hooguit een andere subcultuur aan het licht. Zoals provo’s in de jaren zestig praatten met een bekaktheid die heden uit de mond van corpsstudenten komt.
Mogelijk bedoel ik vooral dat hij me als vakman scrupuleus voorkomt. Schrijver tot aan het eind: ‘Het probleem is dat ik zo duidelijk weet wat ik zeggen wil dat er aan het opschrijven geen lol te beleven valt.’
Was dat het?
Wat me aan mezelf opviel, was dat ik het boek snel wilde hebben en lezen. Ondanks het wat snobistische bepaalde lidwoord in de titel: De brieven. Wethouderhekkingachtig viel op het omslag ook te vernemen ‘Samengesteld, ingeleid en geannoteerd door’ enz.
Maar ja, een nieuw boek van Frans Kellendonk is een nieuwe Kellendonk. En het fijne nieuws is dat het, voor mij althans, de scoop van twee vertalingen gaf. Hij heeft Nederlands gemaakt van Bartleby en ‘The idea of order at Key West’ (een lang gedicht van Wallace Stevens).
I would prefer to read it all indeed.
Verder betrapte ik me op de gewaarwording dat Kellendonk mij een aardige man leek. De bundel bevat een acrobatisch lichte liefdesbrief aan Pieter Kottmann, maar misschien had ik mijn gewaarwording uit mijn beroeps-bias, want ik vond het knap hoe Kellendonk als redacteur van De Revisor ultimata-ego’s tegemoet trad.
Vanuit die bias ontwaarde ik dat hij lang maandelijks met zijn uitgever blijkt te hebben gegeten. Wijst dat op een belangrijk auteur of op een slimme baas? Ik ontkom er niet aan in dat kader een streepje te zetten bij de annotatie dat het toenmalige huis ‘op dat moment de meest prestigieuze literaire uitgever in Nederland’ zou zijn geweest. De brieven is de eerste titel die elders verschijnt.
Komt Kellendonk me daarom voor als een schrijver ‘van een uitgestorven ras’? Hij schreef natuurlijk nog met de hand. Toch acht ik hem allerminst geraakt door de pijl van de tijd. Hij brengt hooguit een andere subcultuur aan het licht. Zoals provo’s in de jaren zestig praatten met een bekaktheid die heden uit de mond van corpsstudenten komt.
Mogelijk bedoel ik vooral dat hij me als vakman scrupuleus voorkomt. Schrijver tot aan het eind: ‘Het probleem is dat ik zo duidelijk weet wat ik zeggen wil dat er aan het opschrijven geen lol te beleven valt.’
Was dat het?
woensdag 10 juni 2015
Laat ons denken aan de vrienden uit holland
Het nodige gelezen en herlezen van Hans Groenewegen. Ook onverwacht. Vlak voor het bericht kwam dat deze essaybundel integraal op het web staat las ik Groenewegens exemplaar van Oneigenlijk gebruik door Geert Buelens, die vol bleek te staan met potloodstreepjes, uitroepen en kanttekeningen. Gratis dus twee ervaringen voor dezelfde prijs.
Op zijn beurt toont Groenewegen twee gezichten. De strepen zijn er duidelijk voor de studie, opdat hij onthoudt en terugvindt. De uitroepen zijn echter vaderlijk. Ik weet toevallig dat hij Buelens hoog had, maar afgaand op deze bundel vond hij dat er nog veel huiswerk te doen viel.
De twee poëziekenners van de Lage Landen hebben altijd de wens getoond zoveel mogelijk nuances in hun stellingen aan te brengen en de praktijk altijd voorrang te verlenen boven de theorie. Dit exemplaar leerde mij dat ze verschillende talen spreken. Uitgerekend de nuances zijn Groenewegen met termen als ‘soms’ en ‘vaak’ een doorn in het oog. Of zouden ze hem zijn voorgekomen als relativeringen?
Veel durf ik niet meer met zekerheid te beweren. Onlangs beaamde ik dat van Barthes’ Plezier van de tekst uitsluitend de politieke kant is benadrukt. Maar het slotessay van Oneigenlijk gebruik bewijst de boudheid van die stelling. Ook ben ik in dat boek een gedicht van mezelf tegengekomen waar een witregel in zat.
Onbetwistbaar is slechts de bladwijzer: dat tijdens Groenewegens lectuur een treinkaartje Rijswijk-Amersfoort 7,80 euro kostte (met reductie).
Al met al een verwarrende toestand. Waar de eerste auteur aan wist bij te dragen, met zijn opmerking dat Marvin Gayes protestsong ‘Inner city blues’ grotendeels uit dah-dah-dah gezang bestaat – klopt werkelijk niet, zelfs als je ‘o’ en ‘no’ meetelt.
Het hebben-we-het-over-hetzelfde-gevoel bekroop me onlangs ook bij een foto van iemand die haar arm liet rusten op de vertaling De blikken trom. Wat had de tijd met mel gedaan?
Op zijn beurt toont Groenewegen twee gezichten. De strepen zijn er duidelijk voor de studie, opdat hij onthoudt en terugvindt. De uitroepen zijn echter vaderlijk. Ik weet toevallig dat hij Buelens hoog had, maar afgaand op deze bundel vond hij dat er nog veel huiswerk te doen viel.
De twee poëziekenners van de Lage Landen hebben altijd de wens getoond zoveel mogelijk nuances in hun stellingen aan te brengen en de praktijk altijd voorrang te verlenen boven de theorie. Dit exemplaar leerde mij dat ze verschillende talen spreken. Uitgerekend de nuances zijn Groenewegen met termen als ‘soms’ en ‘vaak’ een doorn in het oog. Of zouden ze hem zijn voorgekomen als relativeringen?
Veel durf ik niet meer met zekerheid te beweren. Onlangs beaamde ik dat van Barthes’ Plezier van de tekst uitsluitend de politieke kant is benadrukt. Maar het slotessay van Oneigenlijk gebruik bewijst de boudheid van die stelling. Ook ben ik in dat boek een gedicht van mezelf tegengekomen waar een witregel in zat.
Onbetwistbaar is slechts de bladwijzer: dat tijdens Groenewegens lectuur een treinkaartje Rijswijk-Amersfoort 7,80 euro kostte (met reductie).
Al met al een verwarrende toestand. Waar de eerste auteur aan wist bij te dragen, met zijn opmerking dat Marvin Gayes protestsong ‘Inner city blues’ grotendeels uit dah-dah-dah gezang bestaat – klopt werkelijk niet, zelfs als je ‘o’ en ‘no’ meetelt.
Het hebben-we-het-over-hetzelfde-gevoel bekroop me onlangs ook bij een foto van iemand die haar arm liet rusten op de vertaling De blikken trom. Wat had de tijd met mel gedaan?
dinsdag 2 juni 2015
Haardvriendin
Getuige geweest van een mooie uitvaartdienst, de eerste in een rouwcentrum dat de heiden die ik ben niet deed verlangen naar een kerk. Veel licht en ramen, waardoorheen velden met mogelijk het bordje Scharrel eieren en, iets verder op de achtergrond, het geluidloze schokken van treinen.
Dat uitzicht vond ik troostend. Het was nodig, hoe licht de toespraken ook waren. Heen was gegaan de burgemeester van onze straat. Helaas is het altijd achteraf dat je je, al was het met het oog op de toekomst, afvraagt of er nog veel van zulke mensen bestaan. Iemand die iedereen in elk huis kent en aanspreekt met verhalen zonder begin, die gemeentewerkers feilloos kan wijzen welke leidingen waar onder het trottoir lopen en die de parkeerpolitie immer kan laten aanbellen bij het huis waarvan de bewoner zijn auto al te onmogelijk heeft geparkeerd.
De meisjes waren eveneens onder de indruk. In eerste instantie natuurlijk van al het snoep dat ze gaan missen en de vaste flauwe grap op weg naar school die door herhaling steeds leuker wordt. Ik vermoed ook dat ze even beseften wat vertrouwdheid kan zijn of nabijheid buiten de muren van het ouderlijk huis.
Is het typisch dat ze rangordes maken van vriendinnen, of doen jongens dat ook? Doordesemd met ironie ken ik de term ‘beste vriend’ eigenlijk niet in de 100%-waarde van mannen. In België spreekt men van ‘mijne maat’, maar ik heb nooit begrepen hoe dik het dan aan is. En weliswaar bestaat de zogeheten boezemvriend, maar die is sinds André van Duin en Vanessa van betekenis veranderd en van gedaante.
Dat uitzicht vond ik troostend. Het was nodig, hoe licht de toespraken ook waren. Heen was gegaan de burgemeester van onze straat. Helaas is het altijd achteraf dat je je, al was het met het oog op de toekomst, afvraagt of er nog veel van zulke mensen bestaan. Iemand die iedereen in elk huis kent en aanspreekt met verhalen zonder begin, die gemeentewerkers feilloos kan wijzen welke leidingen waar onder het trottoir lopen en die de parkeerpolitie immer kan laten aanbellen bij het huis waarvan de bewoner zijn auto al te onmogelijk heeft geparkeerd.
De meisjes waren eveneens onder de indruk. In eerste instantie natuurlijk van al het snoep dat ze gaan missen en de vaste flauwe grap op weg naar school die door herhaling steeds leuker wordt. Ik vermoed ook dat ze even beseften wat vertrouwdheid kan zijn of nabijheid buiten de muren van het ouderlijk huis.
Is het typisch dat ze rangordes maken van vriendinnen, of doen jongens dat ook? Doordesemd met ironie ken ik de term ‘beste vriend’ eigenlijk niet in de 100%-waarde van mannen. In België spreekt men van ‘mijne maat’, maar ik heb nooit begrepen hoe dik het dan aan is. En weliswaar bestaat de zogeheten boezemvriend, maar die is sinds André van Duin en Vanessa van betekenis veranderd en van gedaante.
maandag 25 mei 2015
Cockless sex
Eerst eventjes alles in volgorde. Presentatrice Sylvana Simons had iets gezegd bij DWDD. Daar schreef televisierecensent Jean-Pierre Geelen een stuk over. En tegen dat stuk is socioloog Merijn Oudenampsen van leer getrokken.
Geelen had pacificerende opmerkingen van Simons ‘voorbeeldig’ genoemd en dat vond Oudenampsen behalve paternalistisch ook racistisch. Schrander en gedecideerd liet hij zien dat de televisierecensent onbehagen aan lagere klassen had uitbesteed. ‘De zaken staan er zo voor in Nederland dat degene die racisme ondervindt, rekening moet houden met de gevoeligheden van degene die racistische taal gebruikt.’ Zo bleef de blanke middenklasse schuldenvrij en fatsoenlijk.
Altijd weer de middenklasse! Boksbal en knuffeldier, de ene keer alomtegenwoordig, de andere keer op haar laatste benen lopend.
Het gaat mij er nu niet om te vragen wie er in opinieland eigenlijk niet bij die blanke middenklasse hoort en waarom deze zich telkens het recht toe-eigent het op te nemen voor mensen die daar niet om vragen, maar dat het trekken van de racismekaart hier de bijna vanzelfsprekende seksisme-optie buiten beschouwing laat.
Er is al – in een opinie – vastgesteld dat racismebeschouwing een niche begint te worden, maar die observatie van Nadia Fadil ging over minderheden als subject.
Waarschijnlijk verbaast me dat achterwege laten van een evidentere diagnose (voor wie de behoefte heeft met grote woorden te zwieren), omdat in mijn huidige studieperiode van de jaren zeventig het verwijt van seksisme frequent gedaan werd. Het was natuurlijk ook het decennium waarin ‘het feminisme’ tot wasdom kwam. Elke tijd zijn eigen fascinaties en stuipen?
Geelen had pacificerende opmerkingen van Simons ‘voorbeeldig’ genoemd en dat vond Oudenampsen behalve paternalistisch ook racistisch. Schrander en gedecideerd liet hij zien dat de televisierecensent onbehagen aan lagere klassen had uitbesteed. ‘De zaken staan er zo voor in Nederland dat degene die racisme ondervindt, rekening moet houden met de gevoeligheden van degene die racistische taal gebruikt.’ Zo bleef de blanke middenklasse schuldenvrij en fatsoenlijk.
Altijd weer de middenklasse! Boksbal en knuffeldier, de ene keer alomtegenwoordig, de andere keer op haar laatste benen lopend.
Het gaat mij er nu niet om te vragen wie er in opinieland eigenlijk niet bij die blanke middenklasse hoort en waarom deze zich telkens het recht toe-eigent het op te nemen voor mensen die daar niet om vragen, maar dat het trekken van de racismekaart hier de bijna vanzelfsprekende seksisme-optie buiten beschouwing laat.
Er is al – in een opinie – vastgesteld dat racismebeschouwing een niche begint te worden, maar die observatie van Nadia Fadil ging over minderheden als subject.
Waarschijnlijk verbaast me dat achterwege laten van een evidentere diagnose (voor wie de behoefte heeft met grote woorden te zwieren), omdat in mijn huidige studieperiode van de jaren zeventig het verwijt van seksisme frequent gedaan werd. Het was natuurlijk ook het decennium waarin ‘het feminisme’ tot wasdom kwam. Elke tijd zijn eigen fascinaties en stuipen?
zondag 17 mei 2015
Eenzijdig nuttig
Voordat het woord ‘gun-kloof’ in mijn leven kwam, had ik kennisgemaakt met ‘botanisch racisme’. De term stond in een samenvatting van een lezing die Jos de Mul had gegeven bij Natuurmonumenten. Hij citeerde er op zijn beurt mee uit Plantaardig. Vegetatieve filosofie van Wouter Oudemans. Deze filosoof schreef dit boek trouwens, volgens de razende postbode die internet heet, samen met zijn student-assistent Norbert Peeters.
Met ‘botanisch racisme’ wordt bedoeld dat exotische natuur in Nederland moet wijken voor inheems bos. Eigen vegetatie eerst! Het klonk bizar. En ook een beetje lachwekkend, toen De Mul die trend veroordeelde omdat ze geen recht zou doen aan ‘het nomadische karakter van planten’. Maar da’s natuurlijk mijn autobiografisch persoonlijke privé-lach, die iets te veel (over) toepassingen heeft gelezen van het nomadisme, van kunst tot levenspolitiek.
De Mul neemt een pragmatisch standpunt over natuur in. Alles verandert constant, er lijkt geen begin, enz. Streven naar behoud is volgens hem dus ondoenbaar. Onder referte naar stadsecoloog Jelle Reumer had hij erbij kunnen vermelden dat in metropolen de natuur evengoed haar eigen gang gaat.
Dat maakt de kwalificatie ‘racisme’ wel niet helemaal volgbaar. Tegen de realiteit van een reeds over generaties heterogeen geraakte samenleving wordt daarmee allerlei sluipend gif ingespoten, waar het ene individu beter tegen bestand is dan het andere. Maar tegen de realiteit van flora blijkt hier een beleid gaande van uitroeien met wortel en tak. Zou de term ‘botanische genocide’ dan gepaster zijn?
Ik voel me hopeloos blank, middleclass en hoogopgeleid.
Met dank aan de biotechnologie meent De Mul dat je beter nieuwe natuur kunt scheppen om huidige problemen het hoofd te bieden. Een bionet of things. Hij gaf er geestige voorbeelden van die, ondanks de verzekering dat er geen sciencefiction in het geding is, iets provocerends hadden. Wat heb je immers aan innovaties, hoe bevorderlijk voor de biodiversiteit ook, indien businessmodellen en vernietiging essentieel voor hun wezen zijn?
Die vraag herinnert me aan vaststellingen die achteraf over Provo van Roel van Duijn gedaan zijn. Dat het veeleer een binnen- dan een buitenpartij was die de stadsvlucht wilde keren, en over ruimtelijke ordening standpunten ventileerde ‘tegen de voortdurende verloedering’ die, zoals Virginie Mamadouh in haar studie De stad in eigen hand liet zien, letterlijk conservatief waren: behoud en reparatie van krotten boven sloop en nieuwbouw.
Als voorafspiegeling van de tegenwoordig vaak gesignaleerde omkering van links en rechts, volgens welke de verdediging van culturele instituties altijd van ‘rechts’ is gekomen terwijl het nu het culturele leven verafschuwt en voorstander is van fundamentele veranderingen, en volgens welke het oude politieke ‘links’ dat doende was universele waarden als rede en vooruitgang af te breken, daarvan nu de verdediging ter hand neemt?
Provo speelde te Amsterdam in de protestjaren, de navel van de wereld. Een voorbeeld van de houding tegenover stadsvernieuwing bood de Nieuwmarktbuurt, waar een metro onder werd gepland. Tegenstanders vonden ideeën over solidariteit binnen de wijk hooguit vaag en romantisch, maar meestal gewoon kneuterig. En oorspronkelijke bewoners, waartoe evengoed bejaarden en grote buitenlandse gezinnen behoorden, voelden zich niet altijd even verbonden met revolutionairen die geen gordijnen hadden en de trap niet schoonmaakten.
De finale veldslagen rond de Nieuwmarkt, ‘tegen in onze ogen fascistische maatregelen’ van de sloop, kregen wel steun van Johnny Kraaijkamp, Willy en Willeke Alberti, Koot en Bie, Adèle Bloemendaal, Piet Römer, Berend Boudewijn, Sonja Barend, Rijk de Gooijer en Peter Schat.
Pas als kabouter lijkt Van Duijn de natuur werkelijk te hebben ontdekt. Hij streefde naar harmonie ermee en wilde, alsnog binnen stedelijke muren, meer groen en hij stimuleerde biowinkels. Toch zijn het veelal hoogopgeleiden die nu in volksbuurten wonen. Niet zozeer door verdrijving – de stadsvlucht is bepalender geweest voor het lot van de eerste bewoners – maar ze hebben wel voor een lage prijs een verdieping of huis kunnen kopen en weten zich verzekerd van een appeltje voor de dorst.
Dat allemaal terzijde. Het ging over ‘botanisch racisme’. Wat me verbaast, is het gemak waarmee ik teksten aanvaard die praktijken onmiddellijk politiseren. Hoe dat?
Met ‘botanisch racisme’ wordt bedoeld dat exotische natuur in Nederland moet wijken voor inheems bos. Eigen vegetatie eerst! Het klonk bizar. En ook een beetje lachwekkend, toen De Mul die trend veroordeelde omdat ze geen recht zou doen aan ‘het nomadische karakter van planten’. Maar da’s natuurlijk mijn autobiografisch persoonlijke privé-lach, die iets te veel (over) toepassingen heeft gelezen van het nomadisme, van kunst tot levenspolitiek.
De Mul neemt een pragmatisch standpunt over natuur in. Alles verandert constant, er lijkt geen begin, enz. Streven naar behoud is volgens hem dus ondoenbaar. Onder referte naar stadsecoloog Jelle Reumer had hij erbij kunnen vermelden dat in metropolen de natuur evengoed haar eigen gang gaat.
Dat maakt de kwalificatie ‘racisme’ wel niet helemaal volgbaar. Tegen de realiteit van een reeds over generaties heterogeen geraakte samenleving wordt daarmee allerlei sluipend gif ingespoten, waar het ene individu beter tegen bestand is dan het andere. Maar tegen de realiteit van flora blijkt hier een beleid gaande van uitroeien met wortel en tak. Zou de term ‘botanische genocide’ dan gepaster zijn?
Ik voel me hopeloos blank, middleclass en hoogopgeleid.
Met dank aan de biotechnologie meent De Mul dat je beter nieuwe natuur kunt scheppen om huidige problemen het hoofd te bieden. Een bionet of things. Hij gaf er geestige voorbeelden van die, ondanks de verzekering dat er geen sciencefiction in het geding is, iets provocerends hadden. Wat heb je immers aan innovaties, hoe bevorderlijk voor de biodiversiteit ook, indien businessmodellen en vernietiging essentieel voor hun wezen zijn?
Die vraag herinnert me aan vaststellingen die achteraf over Provo van Roel van Duijn gedaan zijn. Dat het veeleer een binnen- dan een buitenpartij was die de stadsvlucht wilde keren, en over ruimtelijke ordening standpunten ventileerde ‘tegen de voortdurende verloedering’ die, zoals Virginie Mamadouh in haar studie De stad in eigen hand liet zien, letterlijk conservatief waren: behoud en reparatie van krotten boven sloop en nieuwbouw.
Als voorafspiegeling van de tegenwoordig vaak gesignaleerde omkering van links en rechts, volgens welke de verdediging van culturele instituties altijd van ‘rechts’ is gekomen terwijl het nu het culturele leven verafschuwt en voorstander is van fundamentele veranderingen, en volgens welke het oude politieke ‘links’ dat doende was universele waarden als rede en vooruitgang af te breken, daarvan nu de verdediging ter hand neemt?
Provo speelde te Amsterdam in de protestjaren, de navel van de wereld. Een voorbeeld van de houding tegenover stadsvernieuwing bood de Nieuwmarktbuurt, waar een metro onder werd gepland. Tegenstanders vonden ideeën over solidariteit binnen de wijk hooguit vaag en romantisch, maar meestal gewoon kneuterig. En oorspronkelijke bewoners, waartoe evengoed bejaarden en grote buitenlandse gezinnen behoorden, voelden zich niet altijd even verbonden met revolutionairen die geen gordijnen hadden en de trap niet schoonmaakten.
De finale veldslagen rond de Nieuwmarkt, ‘tegen in onze ogen fascistische maatregelen’ van de sloop, kregen wel steun van Johnny Kraaijkamp, Willy en Willeke Alberti, Koot en Bie, Adèle Bloemendaal, Piet Römer, Berend Boudewijn, Sonja Barend, Rijk de Gooijer en Peter Schat.
Pas als kabouter lijkt Van Duijn de natuur werkelijk te hebben ontdekt. Hij streefde naar harmonie ermee en wilde, alsnog binnen stedelijke muren, meer groen en hij stimuleerde biowinkels. Toch zijn het veelal hoogopgeleiden die nu in volksbuurten wonen. Niet zozeer door verdrijving – de stadsvlucht is bepalender geweest voor het lot van de eerste bewoners – maar ze hebben wel voor een lage prijs een verdieping of huis kunnen kopen en weten zich verzekerd van een appeltje voor de dorst.
Dat allemaal terzijde. Het ging over ‘botanisch racisme’. Wat me verbaast, is het gemak waarmee ik teksten aanvaard die praktijken onmiddellijk politiseren. Hoe dat?
vrijdag 8 mei 2015
En toch
Misschien is het ergste nog de onverschilligheid tegenover motieven. Je principe is te heilig. Zodat je wel moet overgaan tot veroordeling van geweld. Dat gebeurt nogal eens, ook in kringen waartoe je roepingshalve schijnt te behoren. Misschien moet het ook te vaak gebeuren en maakt het moe steeds het debat open in te gaan. Er is voldoende stof in de klassieken om je weigering elegant te legitimeren.
En de aanvechting toch op te staan, en te gaan zitten, enz.
Jens Christian Grøndahl probeert in Rode handen door een reconstructie van één RAF-gewelddaad inzicht te krijgen in wat revolutionairen destijds heeft bewogen. En: hoe er nu voor hen mee om valt te gaan. Duizelingwekkende vragen, alleen al door de voortgang van geplogenheden en denkkaders:
‘Als ik de kranten van toen teruglees, kan ik niet begrijpen dat ik de tijdgenoot van Hans Martin Schleyer en Andreas Baader was (…) De gebeurtenissen aan het eind van de jaren zeventig leken ver en onbegrijpelijk toen we er vijftien jaar later op terugkeken, alsof we zelf die afstand niet hadden afgelegd door het leven dat respectievelijk haar leven en het mijne was geworden. Maar al toen het net was gebeurd, maakte iedere afzonderlijke gebeurtenis in al haar rauwe werkelijkheid de indruk uit een afgrond omhoog te steken. Ik begreep niet hoe mensen die niet zo anders waren dan ik, in staat waren de benodigde koelbloedigheid en wreedheid op te brengen.’
Dit zegt het naamloze mannelijke hoofdpersonage, wegens een toevalsgeschiedenis met ene Sonja die zelf door willekeur kort aan de periferie van de RAF stond. Toch wil zij veel later naar een proces tegen twee mensen die dus eventjes, en zonder dat dit benoemd werd, medestrijders waren. Ze staan terecht voor de moord op een bankbeambte, tijdens zo’n overval die de RAF pleegde om de lopende uitgaven te dekken.
Een van de twee, de vrouw Angela, ontplooit voor de rechtbank nog dezelfde houding en hetzelfde expliciet ideologische taalgebruik. Ze begint een verklaring voor te lezen die weigert de premissen van de bijeenkomst te erkennen. De vragen van de aanklager beantwoordt ze niet en ze leest door. Uiteindelijk wordt ze al tegenstribbelend uit de zaal verwijderd.
Het tafereel wekt bij het publiek lachlust op. Van de familie van het slachtoffer staat vermeld dat ze een ‘onpolitiek verdriet’ vertonen. Angela’s tirade geldt als ‘een nostalgisch citaat, een soort politieke kitsch’. Daarbij de uitleg dat de nazi’s tegen wie zij zich destijds kantte al dood zijn (sic) en dat de argumentatie niet langer in het model van de wereld past dat alles zou moeten verklaren. ‘Je denkt dat je het begrijpt, terwijl Gudrun Ensslin, Andreas Baader en UIrike Meinhof nog steeds onbegrijpelijk zijn. Zijn die misschien nog niet lang genoeg dood?’
Sociologisch worden RAF-strijders geduid als ‘een generatie die als eerste had beleefd dat meer mensen welstand bereikten dan ooit tevoren en toch dachten ze in volle ernst de arbeidsklasse te vertegenwoordigen in haar gewapende opstand tegen het kapitalistische systeem. (…) Het moest allemaal anders en ze begonnen bij zichzelf in een soort ideologisch exorcisme, maar waarom?’
Inderdaad gnuift het van pretentie om met onomfloerste veralgemeniseringen namens anderen te spreken. Steven Pinker signaleerde dan weer een recentere hebbelijkheid van intellectuelen die slang inzetten om de schijn van betweterigheid te vermijden. Voor hem vergelijkbaar met politici, uitkeringsgerechtigden en studenten die onder druk van officiële documenten verheven onnozelheden blijken te openbaren.
En toch.
En de aanvechting toch op te staan, en te gaan zitten, enz.
Jens Christian Grøndahl probeert in Rode handen door een reconstructie van één RAF-gewelddaad inzicht te krijgen in wat revolutionairen destijds heeft bewogen. En: hoe er nu voor hen mee om valt te gaan. Duizelingwekkende vragen, alleen al door de voortgang van geplogenheden en denkkaders:
‘Als ik de kranten van toen teruglees, kan ik niet begrijpen dat ik de tijdgenoot van Hans Martin Schleyer en Andreas Baader was (…) De gebeurtenissen aan het eind van de jaren zeventig leken ver en onbegrijpelijk toen we er vijftien jaar later op terugkeken, alsof we zelf die afstand niet hadden afgelegd door het leven dat respectievelijk haar leven en het mijne was geworden. Maar al toen het net was gebeurd, maakte iedere afzonderlijke gebeurtenis in al haar rauwe werkelijkheid de indruk uit een afgrond omhoog te steken. Ik begreep niet hoe mensen die niet zo anders waren dan ik, in staat waren de benodigde koelbloedigheid en wreedheid op te brengen.’
Dit zegt het naamloze mannelijke hoofdpersonage, wegens een toevalsgeschiedenis met ene Sonja die zelf door willekeur kort aan de periferie van de RAF stond. Toch wil zij veel later naar een proces tegen twee mensen die dus eventjes, en zonder dat dit benoemd werd, medestrijders waren. Ze staan terecht voor de moord op een bankbeambte, tijdens zo’n overval die de RAF pleegde om de lopende uitgaven te dekken.
Een van de twee, de vrouw Angela, ontplooit voor de rechtbank nog dezelfde houding en hetzelfde expliciet ideologische taalgebruik. Ze begint een verklaring voor te lezen die weigert de premissen van de bijeenkomst te erkennen. De vragen van de aanklager beantwoordt ze niet en ze leest door. Uiteindelijk wordt ze al tegenstribbelend uit de zaal verwijderd.
Het tafereel wekt bij het publiek lachlust op. Van de familie van het slachtoffer staat vermeld dat ze een ‘onpolitiek verdriet’ vertonen. Angela’s tirade geldt als ‘een nostalgisch citaat, een soort politieke kitsch’. Daarbij de uitleg dat de nazi’s tegen wie zij zich destijds kantte al dood zijn (sic) en dat de argumentatie niet langer in het model van de wereld past dat alles zou moeten verklaren. ‘Je denkt dat je het begrijpt, terwijl Gudrun Ensslin, Andreas Baader en UIrike Meinhof nog steeds onbegrijpelijk zijn. Zijn die misschien nog niet lang genoeg dood?’
Sociologisch worden RAF-strijders geduid als ‘een generatie die als eerste had beleefd dat meer mensen welstand bereikten dan ooit tevoren en toch dachten ze in volle ernst de arbeidsklasse te vertegenwoordigen in haar gewapende opstand tegen het kapitalistische systeem. (…) Het moest allemaal anders en ze begonnen bij zichzelf in een soort ideologisch exorcisme, maar waarom?’
Inderdaad gnuift het van pretentie om met onomfloerste veralgemeniseringen namens anderen te spreken. Steven Pinker signaleerde dan weer een recentere hebbelijkheid van intellectuelen die slang inzetten om de schijn van betweterigheid te vermijden. Voor hem vergelijkbaar met politici, uitkeringsgerechtigden en studenten die onder druk van officiële documenten verheven onnozelheden blijken te openbaren.
En toch.
woensdag 29 april 2015
Iedereen weet dat ik de revolutie wil
Nu de eerste rook is opgetrokken na de bezetting van het Maagdenhuis (historische fase twee, uiteraard), vraag ik me af hoe het komt hoe dat zoiets niet in België gebeurt. In Nederland is het Amsterdamse initiatief, inclusief Nieuwe Universiteit, slechts een startschot geweest. Aan wat studenten daar waren begonnen haakten docenten hun karretje en vervolgens denderde het door andere universiteitssteden. Het protest heeft zich als het ware gedecentraliseerd. Zelfs de minister van Onderwijs heeft dat erkend. Wat wil je ook, wanneer ‘efficiency’ de enige motor van wetenschappelijke vooruitgang moet zijn.
Waarom blijft het in België dan zo stil? De Vlaamse scholierenkoepel, luidt een vers bericht, kreeg een recordaantal vragen over rechten, wegens de sensatie bij jongeren dat ze nog immer niets te zeggen hebben. En dat zou wegebben bij de aanvang van de volwassenheid?
Deze uiteenlopende assertiviteit zou toch niet het stereotype van karakterverschil tussen Nederland en België bevestigen? Ik was juist zo verheugd over een andere tijding. Steeds wanneer ik het internet bijna uit heb, begin ik namelijk graag, bij wijze van gezond chips eten, aan nieuws dat nogal calorierijk is: van het psychologisch doorzicht.
Een eerbiedwaardige Amerikaanse site meldde dat wetenschappelijk onderzoek enige feilen had geconstateerd aan emotionele intelligentie. Er was een morbide, narcistisch trekje bij losgekomen. Machiavellistisch zelfs. Niet zozeer toebehorend aan empathische mensen, als wel aan manipulators.
Een fijne boodschap, vond ik. Het mag zijn dat een hoog IQ niet onophoudelijk de meest prettige, veeleer evengoed narcistische omgeving heeft geschapen. Dat was in de tijd dat socialisme niet gezellig hoefde te zijn. Toen raakten kennis en specifieke vertolking ervan betwist, en kwam er nadruk op emotionele intelligentie. Tot op heden? Het nieuwe paradigma sloeg wat mij betreft door. Het produceerde net iets te veel personages die bij vacatures vlekkeloos voor de dag kwamen bij het onderdeel ‘echte teamplayer’, zonder schaamte voor ‘creatief’, ‘proactief’ en ‘dynamisch’.
Waarom blijft het in België dan zo stil? De Vlaamse scholierenkoepel, luidt een vers bericht, kreeg een recordaantal vragen over rechten, wegens de sensatie bij jongeren dat ze nog immer niets te zeggen hebben. En dat zou wegebben bij de aanvang van de volwassenheid?
Deze uiteenlopende assertiviteit zou toch niet het stereotype van karakterverschil tussen Nederland en België bevestigen? Ik was juist zo verheugd over een andere tijding. Steeds wanneer ik het internet bijna uit heb, begin ik namelijk graag, bij wijze van gezond chips eten, aan nieuws dat nogal calorierijk is: van het psychologisch doorzicht.
Een eerbiedwaardige Amerikaanse site meldde dat wetenschappelijk onderzoek enige feilen had geconstateerd aan emotionele intelligentie. Er was een morbide, narcistisch trekje bij losgekomen. Machiavellistisch zelfs. Niet zozeer toebehorend aan empathische mensen, als wel aan manipulators.
Een fijne boodschap, vond ik. Het mag zijn dat een hoog IQ niet onophoudelijk de meest prettige, veeleer evengoed narcistische omgeving heeft geschapen. Dat was in de tijd dat socialisme niet gezellig hoefde te zijn. Toen raakten kennis en specifieke vertolking ervan betwist, en kwam er nadruk op emotionele intelligentie. Tot op heden? Het nieuwe paradigma sloeg wat mij betreft door. Het produceerde net iets te veel personages die bij vacatures vlekkeloos voor de dag kwamen bij het onderdeel ‘echte teamplayer’, zonder schaamte voor ‘creatief’, ‘proactief’ en ‘dynamisch’.
vrijdag 24 april 2015
Zonder papieren alleen maar een mens
De rampen die zich op de Middellandse Zee blijven voltrekken, met vluchtelingen die op bootjes Europa hopen binnen te raken en daarbij eerder de zeebodem zien dan het vasteland, worden op een of andere manier nog steeds gerationaliseerd met niet heel erg smakelijke (BE: ‘problematische’) twijfels over meerwaarde van migranten. Behalve dat nooit iets zeker is, evenmin in ‘de economie’ trouwens, kan de rol van het onverwachte best wat meer in de verf worden gezet.
Zo is dat binnen de grenzen van Europa zelf evengoed gebeurd.
De reputatie van Cadbury is bijvoorbeeld gered door Van Houten. De Engelse firma was eigenlijk voor chocolademelk en raakte aan de grond, tot ze in 1864 naar Hollands inzicht een cacaopers kochten waarmee het poeder van boter te scheiden viel. Geen smaakstoffen meer nodig voor de ‘cocoa essence’! In verpakkingen met de lieflijke landschapjes kon onder de slogan absolutely pure: therefore best de chocolademarkt met succes veroverd worden.
Dit staat in De geest in dit huis is liefderijk van Daniela Hooghiemstra. Zij schildert er het leven van de legendarische onderwijsvernieuwer Kees Boeke, die met zijn ideeën zelfs tot in de Koninklijke familie wist door te dringen, maar net niet helemaal. Het Cadbury-verhaal is in de biografie opgetekend, omdat Boeke getrouwd was met een erfgename van die firma. Het geld dat hieruit vrijkwam, kon Boeke natuurlijk prachtig gebruiken voor zijn idealistische schoolproject in Bilthoven. Maar zo eenvoudig ging dat niet; op geld keek de man neer, net als op paspoorten die voor een universele mens inderdaad wat al te beperkend zijn.
Boeke verkeerde in kringen die hooggestemde projecten van de grond konden krijgen. In Bilthoven woonden wel meer erfgenamen. Ze konden het zich permitteren zich toe te leggen op de geestelijke rijping. Of ze hadden interessante contacten. Bijvoorbeeld met een astroloog die van elk van zijn kippen de horoscoop trok.
Zo is dat binnen de grenzen van Europa zelf evengoed gebeurd.
De reputatie van Cadbury is bijvoorbeeld gered door Van Houten. De Engelse firma was eigenlijk voor chocolademelk en raakte aan de grond, tot ze in 1864 naar Hollands inzicht een cacaopers kochten waarmee het poeder van boter te scheiden viel. Geen smaakstoffen meer nodig voor de ‘cocoa essence’! In verpakkingen met de lieflijke landschapjes kon onder de slogan absolutely pure: therefore best de chocolademarkt met succes veroverd worden.
Dit staat in De geest in dit huis is liefderijk van Daniela Hooghiemstra. Zij schildert er het leven van de legendarische onderwijsvernieuwer Kees Boeke, die met zijn ideeën zelfs tot in de Koninklijke familie wist door te dringen, maar net niet helemaal. Het Cadbury-verhaal is in de biografie opgetekend, omdat Boeke getrouwd was met een erfgename van die firma. Het geld dat hieruit vrijkwam, kon Boeke natuurlijk prachtig gebruiken voor zijn idealistische schoolproject in Bilthoven. Maar zo eenvoudig ging dat niet; op geld keek de man neer, net als op paspoorten die voor een universele mens inderdaad wat al te beperkend zijn.
Boeke verkeerde in kringen die hooggestemde projecten van de grond konden krijgen. In Bilthoven woonden wel meer erfgenamen. Ze konden het zich permitteren zich toe te leggen op de geestelijke rijping. Of ze hadden interessante contacten. Bijvoorbeeld met een astroloog die van elk van zijn kippen de horoscoop trok.
woensdag 15 april 2015
Caramels, bonbons en chocola
Lily Tomlin – volgens Wikipedia zowel actrice, comédienne, schrijfster, als producer – schijnt een antwoord te hebben gevonden op de eeuwige vraag waarom taal bestaat. Taal is een uitvinding van de mens, zegt ze, om de vraag naar klagerij te bevredigen.
Mooie stelling, vind ik. Omdat ze meteen en onvermijdelijk inhoudt dat taal in alle opzichten dialogisch is. Er valt niks ‘kwijt te kunnen’ zonder afvalbak. Klagen blijft onvoltooid zolang niet een of andere ontvanger, desnoods doof of met een half oor, er iets van meekrijgt. (De Klaagmuur is een treurige fopspeen.)
Ik ben ook door Tomlins stelling getroffen omdat muziek deel moet uitmaken van haar idee over taal. Klagen is zagen. Nu ik dit opschrijf, wreken zich mijn jaren in België. Als het tenminste een probleem zou zijn onnavolgbaar te worden voor de Nederlandse markt.
Het werkwoord ‘zagen’ is onder de Moerdijk een nogal ongelukkige kruising tussen ‘zeuren’ en ‘zeiken’. De bezigheid wordt dan ook geregeld als zodanig aangeduid. Dat ik er op een of andere manier muziek in hoor, komt vermoedelijk door een liedje uit mijn jeugd. Het blijkt uit 1972 en heette ‘Parole, parole’. De vertolkers zijn Mina & Alberto Lupo.
Het lijkt me uitgesloten dat ik destijds een idee had wat het betekende. Dat is het grootse van muziek, en het nodigt uit, zeker aan kinderen, om fantasiewoorden voor het mysterie in de plaats te schuiven. Aldus was dit lied extra vatbaar voor een parodie, die nog hetzelfde jaar gestalte zou hebben gekregen.
Mooie stelling, vind ik. Omdat ze meteen en onvermijdelijk inhoudt dat taal in alle opzichten dialogisch is. Er valt niks ‘kwijt te kunnen’ zonder afvalbak. Klagen blijft onvoltooid zolang niet een of andere ontvanger, desnoods doof of met een half oor, er iets van meekrijgt. (De Klaagmuur is een treurige fopspeen.)
Ik ben ook door Tomlins stelling getroffen omdat muziek deel moet uitmaken van haar idee over taal. Klagen is zagen. Nu ik dit opschrijf, wreken zich mijn jaren in België. Als het tenminste een probleem zou zijn onnavolgbaar te worden voor de Nederlandse markt.
Het werkwoord ‘zagen’ is onder de Moerdijk een nogal ongelukkige kruising tussen ‘zeuren’ en ‘zeiken’. De bezigheid wordt dan ook geregeld als zodanig aangeduid. Dat ik er op een of andere manier muziek in hoor, komt vermoedelijk door een liedje uit mijn jeugd. Het blijkt uit 1972 en heette ‘Parole, parole’. De vertolkers zijn Mina & Alberto Lupo.
Het lijkt me uitgesloten dat ik destijds een idee had wat het betekende. Dat is het grootse van muziek, en het nodigt uit, zeker aan kinderen, om fantasiewoorden voor het mysterie in de plaats te schuiven. Aldus was dit lied extra vatbaar voor een parodie, die nog hetzelfde jaar gestalte zou hebben gekregen.
Abonneren op:
Posts (Atom)