donderdag 24 februari 2022

Blijf van mijn mening af!

 


 

 

In de week dat Poetin een oorlog begon die zo onbegrijpelijk is dat kenners haar alleen kunnen duiden uit de stand van zijn wenkbrauwen en duimen, had ik meningen.

Eentje ging over een onbegrijpelijk boek en de dermate onbegrijpelijke reacties daarop dat ook de redacteur van een kwaliteitskrant zich verbaasde over ‘de hoeveelheid ophef’; een andere mening gold een verzameling wetenschapsartikelen over het onbegrijpelijkste medium dat we gemakshalve taal noemen.

Twee meningen, en de week is nog niet eens voorbij! O conimex, o deuren.

Een tijd geleden las ik van Jacob Groot Toen ik alle dingen zag. Reis door de tijd van de provincie. Een reportage (2020). Herkende ik wie of wat en waarom eigenlijk?

 

‘De typische Nederlander, zoals we allemaal weten, wil zo weinig mogelijk eigenschappen gemeen hebben met de meerderheid van de Nederlanders. Afkomstig uit het meest nederig gelegen land ter wereld, voert de typische Nederlander bovendien overal en nergens het hoogste woord, alsof de wereld alleen voor hem bestaat en de wereld dat zal weten ook. De typische Nederlander is eigenlijk gewoon een solipsist.’

vrijdag 18 februari 2022

Het motto van deze regering

 

 

Vooruit. Politieke vernieuwing, digitale cultuur en socialisme (2021) van Ico Maly is even leerzaam als deprimerend. De marketing komt nog altijd bij je thuis tegenwoordig, maar verder over de drempel dan een aap zou wensen. Van een schermpje naar je hoofd, het is in de politiek evengoed een kleine stap.

Het boek is beter geschreven dan ik verwacht had, al gebruikt ook Maly te pas en te onpas dat rare werkwoord ‘vervellen’ wanneer er iets is veranderd dat weinig goeds belooft. Maar hij beschrijft al genoeg waar ik met grote, allerminst begerige ogen naar kijk. Lang maakte het vak van copywriter me jaloers, nu weet ik het even niet meer.

Wat voor een mensbeeld moet je hebben om, voor een partij die ook als beweging solidariteit in het vaandel zegt te dragen, een funnel te construeren? Da’s een trechter waar zelfs klanten van Dante nooit meer uitkomen. Hier gaat het om digitale oproepen aan zogeheten gewone mensen eindelijk te zeggen waar het op staat. Die input wordt door hoogopgeleide partijstrategen vervolgens genegeerd, geherformuleerd of gekopieerd.

Bizar is te lezen dat partijleider Conner Rousseau zich bij Vooruit, zijn naam voor socialisten 2.0, inspireerde op ‘een paar slimme gasten in een café in Gent (die) een ongebruikte oven zagen, hun geld bij elkaar legden en ZELF brood begonnen te bakken.’

Maly tekent terecht aan dat dit meer klinkt als een start-up dan als een socialistische eenheid, maar ik hoor in Rousseaus uitleg nog iets. Het ontstaan van de vrije markt namelijk, volgens Adam Smith, die bij bakkers een welbegrepen eigenbelang zag – dat door een onzichtbare hand zou worden gecorrigeerd wanneer de prijs voor de klant de hoogte in schiet.

Vermoedelijk hoorde Rousseau zelf in het initiatief van zijn slimme gasten Geen woorden maar daden (een motto dat bij een bepaalde Rotterdamse voetbalclub ook aanslaat). Maar dat denk ik wegens een citaatfragment waarmee Maly me zowaar de slappe lach bezorgde. Dus sloeg ik er dankzij zijn eindnoot het interview op na. En Conner Rousseau, King Connah voor de vrienden, zegt het echt:

 

Toch ben ik er echt van overtuigd dat deze regering het geloof in de politiek kan herstellen, door fatsoenlijk beleid te voeren en elkaar niet voortdurend aan te vallen in de media. ‘Show, don’t tell’, dat moet het motto van deze regering zijn.

 

Of schater ik uit leedvermaak? Niets menselijks is mij vreemd, maar dan zou ik me veeleer schamen mijn eigen vak zo belangrijk te vinden dat iedereen het zou moeten kennen.

Hetzelfde interview leerde me trouwens dat Rousseaus boek T., een zogeheten origin story die zijn politieke passie wil verklaren uit zijn jarenlange vrijwilligerswerk bij de jeugdbeweging, eerst anders zou heten: Mijn kampen. ‘Die titel werd me voorgesteld, maar ik had geen goesting in een Hitler-rel.

woensdag 9 februari 2022

Het moderne retroleven

 



 

Een A-merk-schrijver klaagt in een opiniestuk over zijn privileges. Het staat in een kwaliteitskrant en verschijnt ter gelegenheid van zijn nieuwe boek bij zijn nieuwe uitgever, die meer maatschappelijk geëngageerd is. Een dag later geeft hij er een groot interview over in een andere kwaliteitskrant, en ik word verwittigd dat hij ook op de Belgische televisie komt klagen over al dat onproblematische voorschuiven. Wordt ongetwijfeld vervolgd. Arme meneer.

 

Syl Johnson is overleden, een paar dagen na zijn broer. Wat een muziek, wat een intensiteit, wat een woede! Hij zal voortleven. Volgens de laatste cijfers in 414 samples en 27 covers.

 

Nadat onze oude buurman stierf en even later zijn vrouw, kwam hun vervallen huurhuisje te koop te staan voor een absurd hoog bedrag (‘toplocatie’). Vóór de kijkdag was het al verkocht. Twee jaar lang werd het verbouwd, hoorbaar grondig, ook in de weekenden. De toekomstige buur bracht materiaal in zijn SUV. Na de renovatie stond het huis plots te koop, voor meer dan het dubbele. Familiekapitaal gewenst. Vandaag vertelt een diagonale sticker ons: VERKOCHT!

woensdag 2 februari 2022

Niemand een tweede kans?

 


 

 

Ik las De wederafbouw van de satire, een pamflet dat afgelopen zomer verscheen. Arthur Umbgrove begint het met fictie, in de vorm van een verhaaltje dat rond 2040 speelt. Cabaret is dan illegaal en fysiek gemarginaliseerd. De dienst wordt uitgemaakt door safe stages waar louter ‘neutrale’ kunst wordt vertoond. In die maatschappij zijn ‘stigmatiseren’ en ‘stereotyperen’ domweg uitgesloten.

Dit verhaaltje is een dystopie maar ik kan het evengoed sciencefiction of parodie noemen. Het wil natuurlijk overtuigen voordat Umbgrove met rationele argumenten aankomt. Zo etaleert hij zijn grieven, waarna de taal die beter bij het pamfletgenre hoort het werk kan afmaken.

Toch schermt Umbgrove al in zijn dystopie met feiten. En dan hinkt zijn geloofwaardigheid omdat hij Wim Sonnevelds meesterstuk Frater Venantius tien jaar te laat dateert. Even ongemakkelijk stemt me in het betoog een eindnoot, bij een uitspraak van Robin Williams, dat Umbgrove de precieze quote niet meer weet en het fragment niet kan vinden – maar dat de strekking klopt. Een snelle blik leert ten slotte dat de bibliografie in De wederafbouw van de satire nogal mager is.

Dit zijn geen reflexen die ik met liefde verwelkom. Umbgroves onderwerp is namelijk belangrijk en de vrije meningsuiting wordt al omzwermd door genoeg meningen. Ironischerwijs betwisten ze geregeld het bestaan ervan. ’Je kunt tegenwoordig niets meer zeggen’. ‘Elk woord wordt gewogen.’ ‘Zelfs een compliment kan verkeerd vallen.’

Hoe ziet de veelzijdige Umbgrove het, die zich in zijn pamflet vooral aandient als cabaretkundige? Hij erkent meteen dat de tand des tijds evengoed knaagt aan humor. Daarbij noemt hij ook een recente klassieker van Arjen Lubach waarvan de houdbaarheidsdatum al zou zijn verstreken. Maar spoedig spitst Umbgrove zijn betoog toe op religie.

Ooit was het revolutionair en emanciperend te spotten met geloof; hij noemt het Ezelproces. Heden zou die vrijmoedigheid onmogelijk zijn. Het keerpunt ziet Umbgrove in Nine-Eleven en in de moord op Theo van Gogh. Zo presenteert de achterflap dit frame ook en wordt, nog maar eens, ‘de islam’ aanstichter van alles wat ongewenst is in de verlichte westerse wereld. Ditmaal (zelf)censuur. De tekst zelf gewaagt van een ‘tweede machtsfactor’, die agressiever en effectiever zou zijn dan de gevestigde orde waartegen satire zich per traditie richt:

 

‘Ik weet wel dat er nog een paar cabaretiers zijn die het nog aandurven de islam te bekritiseren, maar ook zij laten het uit hun hoofd om de profeet rechtstreeks te beledigen. Daar waar zij zonder voorbehoud en direct de spot drijven met oude “heiligen”, zoals Jezus of de (toenmalige) koningin.’

 

In het allerlaatste voorbeeld meen ik Hans Teeuwen te herkennen, wiens opvattingen en status De wederafbouw van de satire vaker aan de orde stelt. Umbgrove meldt bovendien netjes dat zijn angst verder al is vertolkt door Youp van ’t Hek. Het feit dat zelfs mij dat in België bekend is, spreekt dat de censuur niet een beetje tegen?

Mij valt vooral op dat humor hier zonder voorbehoud gelijkgesteld wordt aan kritiek. Maar gelukkig beperkt Umbgrove zich niet tot ‘de fanatieke en gewelddadige gelovige’ op dit domein. Hij kant zich evengoed tegen dit type als het ‘radicale morele verontwaardiging’ ontplooit over kleur, geslacht en geaardheid. Deze onderwerpen zouden inmiddels het debat overheersen. Met als overbekende klacht dat je voor je het weet door gutmenschen wordt beticht een racist of seksist te zijn.

Ik word steevast verdrietig wanneer ‘radicaal’ een negatieve connotatie krijgt. En dat gebeurt in dit pamflet, op voorspelbare wijze. Wanneer Umbgrove het verschijnsel woke aanroert, verklaart hij het als ‘zoiets als alert op sociale misstanden’. Daar kan hij niet anders dan sympathie voor opbrengen. Maar even later ontwaart hij belaging van de medemens door fundamentalisme. Dan betekent woke ‘radicaal ontwaakt’.

Met nog een woord weet Umbgrove me op de kast te krijgen. Robin DiAngelo’s antiracismeboek is hem te enkelvoudig in de benadering van identiteiten, te zwart-wit. Daarin kan ik, een middelbare witte man, hem volgen. Toch wriemelt De wederafbouw van de satire in een oude wond. DiAngelo zou namelijk ‘een hermetisch verhaal’ vertellen. Oei, zelfs wanneer hier iets als luchtdichtheid of wereldverzaking wordt bedoeld, reduceert Umbgrove onnodig. In dat hermetisme ziet hij ‘nauwelijks plaats voor humor’.

Die plaats zou wat Umbgrove betreft wettelijk verankerd mogen zijn, in het belang van elke burger. Humor is volgens hem een ventiel, zoals carnaval dat voor katholieken was. Dogma’s, geboden, taboes – ze gaan even aan de kant, opdat onze lach onszelf kan bevrijden. Zonder lach zou onze emotionele huishouding uit balans zijn en zou er agressie ontstaan, onderdrukking, onvrijheid. Daar geeft Umbgrove voorbeelden van, die uit één hoek komen: kalifaatmensen, kaalgeschoren mannen en ‘een conservatief Lagerhuislid’.

Zo komt een derde woord centraal in de aandacht. ‘Humor schept vrijheid. En vrijheid schept humor.’ Deze bijna-sententie haalde, omgedraaid en licht herschreven, als uitsmijter de achterflap: ‘Satire en haar instrument humor moeten gevrijwaard worden van elke vorm van censuur, schrijft Arthur Umbgrove in zijn vlammende en bevlogen pamflet, want vrijheid schept humor en humor schept vrijheid.’

Natuurlijk verscheen De wederafbouw van de satire vóór de gewelddadige coronabetogingen, maar evident is dat ‘vrijheid’ als containerbegrip meer dan ooit allerlei, soms tegenstrijdige doelen dient. Dat blijkt al uit de titel van het pamflet. Het was immers na een afgrondelijke oorlog tegen een nazidictatuur dat in Nederland de wederopbouw van start ging. Dat we momenteel afglijden naar een vergelijkbare ramp is dan een krasse suggestie.

Ook viel de periode van de wederopbouw niet op door grondige vrijheid; Umbgrove waarschuwt bij de voorbeeldvoorvallen van wat hij als censuur beschouwt dat ‘de jaren vijftig [terug]keren’. Pas in de jaren zestig en zeventig zou ware vrijheid zijn veroverd. Heden betekent het begrip bovendien voor diverse beroepsgroepen wat anders. Het zijn immers niet alleen cabaretiers die zich bedreigd voelen. Al langer blijkt op dat vlak iets gaande dat door corona louter versterkt wordt.

Journalisten, medisch personeel, politie… ze weten zich in het nauw gedwongen en ze ervaren dat fysiek. Ik zou niet graag een rangorde aanbrengen wat dan minder of meer levensbedreigend is, noch wie al dan niet een essentieel beroep uitoefent. Wel vind ik het voor Umbgroves stiel interessant dat humor te maken zou hebben met vertrouwen. Het ligt dan wel bij de ontvangende partij, die in staat is ‘gelaagdheid’ te decoderen – en een eventuele belediging te slikken met redenatie?