woensdag 26 mei 2021

Op stelten wadend door de mist

 

 

 

Vandaag, maar volgens Wikipedia gisteren, zou Hans Groenewegen 65 jaar zijn geworden. In een klassieke verzorgingsstaat ging hij dan met pensioen (Nederland) of op pensioen (België). Dit statuut lijkt me niets voor een essayist, criticus en dichter die zo hard werkte en zo productief was, dat dagen in zijn tijd 48 à 72 uren zullen hebben geduurd.

Officieel werd Groenewegen maar 57. Daarbij hoort een miniportie van een nieuw levensjaar dat hij aanvatte toen hij al, doodziek, tot dadenloosheid was veroordeeld. Productietechnisch is het reëler om Groenewegen in te schatten als 56-jarige. Die leeftijd komt me bekend voor. O ja, van Hitler, toen deze in een Berlijnse bunker zelfmoord pleegde.

Elke vergelijking tussen Hitler en Groenewegen gaat mank. Dan bedoel ik niet eens dat Groenewegen de zachtmoedigheid zelve was en, in een zoom van de geschiedenis, veel meer voor elkaar heeft gekregen dan die humeurige langslaper uit Branau am Inn. Mij gaat het er vooral om dat Hitler de wereld wou herscheppen in een orde die zijn ongetoetste ideeën zo dicht mogelijk benaderde.

Speciaal aan Groenewegen was dat hij mensen hun eigen werelden liet ontdekken. En dat hem dit helemaal geen inspanning leek te kosten. Sterker, hij was een soort alternatieve energiebron die uit verhalen van derden steeds meer stroom begon te leveren. Door met hen mee te denken en zich volledig te verplaatsen, moest Groenwegen dan wel vragen stellen, die genoemde derden ertoe dwongen hun motieven te expliciteren.

Ik heb nog nooit iemand ontmoet die zo’n hernieuwbaar vermogen bezit. In mijn geheugen huist wel een extreem andere dichter. Hij laadde zich voor festivals op om belangstelling te tonen voor collega’s en die batterij raakte gaandeweg leeg, zodat de man bij het eind van die sessies louter nog linea recta naar huis wilde.

De ecologische metafoor gebruik ik mede omdat ik benieuwd ben naar hoe Groenewegen actuele taalontwikkelingen zou inschatten. Bijvoorbeeld in de kwestie van zuivelproducten, waar volgens hardliners alleen nog ‘zuivere’ ingrediënten een vermelding zouden verdienen, in plaats van milde indicaties voor uitvindingen die hen milieuvriendelijk vervangen. Prachtig dat Greta Thunberg ook in dit taaldebat een logische positie heeft gekozen.

Thunberg strijdt voor het klimaat, een onderwerp dat op de achtergrond is geraakt tijdens (of door?) de coronatoestanden. Hoe zou Groenewegen haar hebben ontvangen? Hij was een natuurfanaat en een universalist, dus met Thunberg moet hij zeker hebben ingestemd. Maar wat met het wij-zij-onderscheid dat ze pregnant aanbracht in how dare you-toespraken, die daders aanwezen onder wier passiviteit quo jongeren slachtoffer waren? Groenewegen zal er minstens ongemakkelijk onder zijn geweest.

Voor mij is dat onderscheid de uitzondering op de regel niet te veralgemeniseren. Het klimaat treft elke aardbewoner en misbruik moet domweg worden aangepakt. Recent miste ik dat principe in de Belgische marathonoperette over de salariswagen. Er kwam dan wel kritiek dat elektrische auto’s, zonder fijnstofuitstoot dus, andermaal voor een happy few zijn, maar onbelicht bleef dat die dingen veel stroom vergen en het milieuprobleem dus verplaatsen.

En dat constateer ik in een posting over iemand die Groenewegen heet.

Bij een andere kwestie, die direct over leven en dood gaat, is taal meer dan ooit gevoelig geworden. Geweldsopflakkeringen, tot aan lynchpartijen toe, vallen Gaza andermaal ten deel. Zo kende Hans Groenewegen deze brandhaard ook, maar bij mijn weten heeft hij het niet meegemaakt dat ieder woord daarover op een goudschaaltje wordt gewogen en er, net als bij zuivelproducten dreigt te gebeuren, verboden worden ingesteld. Wel zal hij het hilarisch gevonden hebben dat daarbij de grootste repercussies bekendheden op sociale media treffen.

Tussen de Gaza-literatuur passeerde aan mijn ogen een schermafbeelding bij een artikel dat die herwogen taal verklaarde uit impulsen bij een ander onrecht: racisme, zoals aan de kaak gesteld sinds Black Lives Matter. Stelling was dat – andere – sociale media zendingsarbeid verrichten terwijl zogenoemde klassieke media als onbetrouwbaar gelden (volgens politiek volkomen anderen dan die dit gewoonlijk beweren). De passende taal is ontleend aan de academische wereld. Dan is het woord een concept geworden binnen een ‘narratief’, waarmee de wereld restloos verklaard kan. De schermafbeelding illustreerde dat: 



Hoe moet universalisme hier werken? Ik ben zo’n idioot die ‘solidariteit’ koestert, maar wat betekent het in deze internetversie? En wat is voor mij als in België uitbottende Nederlander mijn eigen vlag? Of gaat het om een banner?

Groenewegen zou hier minstens bij grijnzen. Afkomstig uit een intellectueel milieu waar op basis van een paar woorden altijd een kerkscheuring loerde, wist hij vermoedelijk elk haakje en oogje te benoemen. Kon hij nu maar even bijlichten! De bedoeling van die nieuwe termen kan niet genoeg geprezen worden omdat ze genegeerde stemmen erkennen. Maar hun ecologische effect?

De uitdrukking bij deze termen luidt: ’Ik identificeer mij als…’. Fascinerend. Groenewegen wist zich juist mét anderen te identificeren. Conform zijn universalisme, maar ook uit een filosofisch idee van gelijkwaardigheid en verantwoordelijkheid. Emmanuel Levinas heeft daarover geschreven en er generaties mee heropgevoed. Niet voor het eerst merk ik dat nieuwe termen nu geesten splijten die in principe hooglijk verwant zijn. Gelukkig wordt ook elders vastgesteld dat deze taal, vol met wat ik maar amerikaanslatijnsismen heb genoemd, niet meer door elke leeftijdscategorie even makkelijk, laat staan overtuigd, wordt opgepikt.

De laatste tijd groeit mijn onbegrip over millimeterdefinities van identiteit omdat er gelijktijdig een tegengesteld fenomeen optreedt: tanende taalbeheersing, juist bij jongere generaties. (Ach Marc, hoe oud ben je nu, stop hier toch mee, met dat geklaag van hier tot Goeree Overflakkee.) Hoewel cultuursomberheid van alle tijden is, blijken nu er meer redenen voor bezinning. Zowel schrijven als lezen gaat steeds lastiger, waarbij de tekstomvang en medium bepalender worden.

Iets banaals als een boek, waarin Groenewegen dusdanig veel tijd en aandacht investeerde dat die inspanning dinosaurisch oogt, is toch wel voorbijgestreefd. Ook voor sommige taaldocenten. Recent deed iemand een bekentenis door een ‘taboe’ te doorbreken niet geïnteresseerd te zijn in dat soort lezen, spijts ‘een liefde voor de taal’ en ondanks het feit dat een boek ‘intelligent’ zou ogen.

Kunde en belangstelling en wil lopen hier volgens mij dwars door elkaar. En dat maakt het extra lastig om een zwiep in de goede richting te geven met schrijven. Omdat dit samenhangt met gedurig lezen van teksten, die het toegankelijkst zijn in boeken waarvan het belang, weet iedereen die begaan is met de toekomst, nooit mag worden onderschat.

Er is in dat verband wel gerept over de drempel van 10.000 uur, nodig om iets te leren. Dan blijkt internet geen voordeel. Dat zegt iemand wiens ouders klaagden over het medium televisie, wier ouders ook zullen hebben gemekkerd, over de uitvinding van de telefoon bijvoorbeeld. Dus moet ik bij mijn onheilsdiagnose vermelden dat jongeren nu via sociale media en WhatsApp waarschijnlijk meer tekst tot zich nemen dan welke generatie ook. Alleen is die taal niet geredigeerd en heeft ze geen omvang van betekenis. Behalve triest voor hen vind ik dit misdadig voor het milieu, omdat servers al die halfwasproducten opslaan.

En dat constateer ik op internet.

Digitale woordwoeker kenmerkt zich door meningen, in zogeheten éénzinsteksten. Over dat feit heeft Groenewegen zich nog, voor zijn doen pertinent, uitgelaten:

 

‘Als we nog in de tijd van de loodzetters zouden leven, sleten alleen de uitroeptekens en de dubbelepunt. Vraagtekens, beletseltekens en zelfs komma's bleven glinsterend schoon in de letterkast liggen.’

 

Misschien verbaast die dubbelepunt. Ik vermoed dat het ding hier de directe rede dient – en dan niet van het type ‘A zegt: xxx’ maar van ‘Ik vind: xxx’. Toegegeven, de dubbelepunt kan evengoed worden ingezet in een redenatie. Maar dan volgt er meestal een conclusie. Een eindpunt dus, dat niet echt besteed was aan Groenewegen.

De puntkomma zal hem het best gelegen hebben. Hij las en herlas, en wist zo proefondervindelijk wat afscheid nemen behelst. Veel van zijn essays beschrijven het proces van herroepen of nuanceren van een interpretatie die soeverein had aangevoeld. Daar had Hitler wat van kunnen opsteken met zijn destructiedrift.

Afscheid nemen is bij Groenewegen dus een werkwoord, maar ik gebruik het ook omdat YouTube me onlangs bij een liedje van The Nits bracht dat naar een afscheidsgedicht verwijst uit een oeuvre waarover hij indringend heeft geschreven.

Van het gedicht zijn vier versies overgeleverd. Zo valt mee te beleven hoe de dichter afscheid van zijn schepping heeft genomen door er steeds betere voor uit te proberen. De eerste versie, in een studentenalmanak uit 1957, gaat zo:

 

Bahnhof

 

Drijft men dan steeds verder

uit elkaar? het afscheid schuift als een

opdringrige oom tussen ons in

en allerwegen waaien wimpers af

Men fluistert dat de plaatsen waren

opgekocht – ja dit is vlucht:

een handvol kaarten laten vallen

omdat men in onze vingers knipt.

sluit nu de ogen af, wurg

alle lichten – met rasse schreden

nadert mijn vertrek, reusachtig,

als op stelten wadend door de mist

van stemmen op het perron.

adieu adieu sweet bahnhof –

een convooi melaatsen wacht

in alle stilte de nalaatste trein.

 

Een van de beroemdere teksten van Wilfred Smit (1933-1972) die net als Groenewegen overleed aan een hersentumor. Hij heet een poet’s poet. Liefhebbers zouden over deze versie opmerken dat er middenin een hoofdletter staat. Smit gebruikte die bij voorkeur slechts aan het begin, en associeerde deze kapitaal met anonieme middeleeuwse uitgaven. Het versiersel dus, linksboven in handschriften.

In de volgende versies schrapte Smit die hele Men-zin, plus die ervoor over de afwaaiende wimpers. Zou het te veel profane uitleg zijn bij een scène die al pijnlijk genoeg is en die, vooral door de Duitse titel, misschien wijst naar de oorlog, een enkeltje naar de concentratiekampen (de dichter zelf zat ter overzijde van de aarde vast)?

Het griezelige afsluiten van de ogen verplaatste Smit vervolgens boven het beeld van de vallende kaarten, waarmee een spel voorbij heet te zijn. Een rotuitdrukking voor het drama dat zich hier lijkt te voltrekken, maar de uitroep sweet is minstens zo bitter.

Dat Engelse bijvoeglijk naamwoord voegde Smit vanaf de tweede versie aan de Duitse titel toe. En dit is het eindstadium van zijn bewerkingen, in Verzamelde gedichten uit 1971:

 

Sweet Bahnhof

 

Drijft men dan steeds verder
uit elkaar? het afscheid schuift
een opdringrige oom tussen ons in.
sluit de ogen af – ja dit is vlucht:
een handvol kaarten laten vallen
omdat men in onze vingers knipt.
wurg alle lichten – rasse schreden
maakt mijn vertrek, reusachtig,
als op stelten wadend door de mist.
adieu adieu sweet bahnhof –
een convooi melaatsen wacht
in alle stilte de nalaatste trein.

 

Verzwegen blijft dan nog steeds het Franse woord in Smits vreemdewoordenreeksje: adieu. Het zit wel in het Nits-liedje, ‘Adieu, Sweet Bahnhof’, dat echter evenmin de volledige reeks weergeeft waarin het Frans immers emotioneel herhaald wordt. We kennen adieu als een plechtige groet, maar betekent letterlijk ‘Tot god’. En ik vermoed dat Smit zich hier tegen die almacht verzet.

Dat blijkt bijvoorbeeld in zijn schrapping van ‘als’ in regel twee. Nu krijgt het afscheid zelfstandigheid, handelingsbekwaamheid, door een ‘opdringrige oom’ te manipuleren, in plaats van hem als een vergelijking te ondergaan.

Nog krasser vind ik een bijna achteloze wijziging in het midden. Van het onpersoonlijke ‘met rasse schreden / nadert mijn vertrek’ maakt Wilfred Smit uiteindelijk ‘rasse schreden / maakt mijn vertrek’. Een regelrechte schepping die het adieu voortbrengt, met terugwerkende kracht, omdat het object in het Nederlands zelden vooraan in een zin staat.

Deze wijziging geeft een betere opening tot het fabuleuze onvergetelijke beeld van dit gedicht: ‘als op stelten wadend door de mist’. Plots scheurt zich dat los van de omgeving, wanhopig moedig, zonder te weten van een bestemming. Wat een dichter! Wat een taal!

In zijn eerste grotere essaybundel Schuimen langs de vloedlijn (2002) publiceerde Groenewegen een karakteristiek essay over Wilfred Smit. Hij herpositioneert deze dichter literair-historisch door hem, zowel indruisend tegen Smits eigen beweringen als die van autoriteiten, verwant te maken aan de Vijftigers. Dat is instructief voor nieuwe lezers en voor degenen die het oeuvre dachten te kennen.

Zo maakt Groenewegen een van de motto’s van zijn essaybundel waar, die hij nota bene aan een nagelaten Smit-gedicht ontleende: ‘Om even maar te zijn / het gloeiende kooltje in iemands hand’. Doorgeven is het parool met goede poëzie, je leert ervan te schrijven en te lezen, en hopelijk geeft de schroeiing nog wat nabrand in het geheugen.

Het kooltje is natuurlijk tegelijk een beeld voor de mens, bezien vanuit een eeuwigheid. Door zich als lezer even met hem te identificeren in plaats van met zichzelf, verlengt Groenewegen een bestaan.

Zijn exploratie van Smit, die gedichten wel vergeleek met insinuaties, vind ik ook karakteristiek voor Groenewegen omdat hij zich herroept. Zijn tekst is een intensieve bewerking van twee stukken, uit 1994 en 1999, en mondt uit in een lang Coda. Daarin herleest hij één, hem sympathiek Smit-gedicht over een werkster die sisyfusarbeid verricht. Het provoceert hem tot verse betekenissen.

Ik kan me niet anders voorstellen dan dat hij die duiding heden achterhaald zou vinden en, als op stelten wadend, prompt een nieuwe zou beginnen. En dan zwijg ik nog over zijn terloopse opmerking in de inleiding van Schuimen langs de vloedlijn, uit 2002 dus, dat Wilfred Smit een ‘postkoloniale’ dichter is.

Van een pensioen zou Groenewegen dus nooit kunnen genieten. Elk nadeel heeft zijn voordeel.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten