vrijdag 10 april 2020

‘Gedijsd en verschanst’




  
Coronatijden verleiden meer dan ooit om alles schaamteloos op zichzelf te betrekken, maar het kan niet ontkend: in zijn boek Kosmopolitisme (2006) schrijft Kwame Anthony Appiah onder meer over besmetting. Het gaat dan over de angst van nationalisten en cultuurbeschermers ziek te worden van imperialisme à la Hollywood. Leuk vind ik dat de Ghanese filosoof dit besmettingstype toelicht aan de hand van reacties op de televisieserie Dallas (1978-1991), die een veeleer klonterige dan gladde saus uitgoten. Zo’n beetje elke gemeenschap trok een eigen les uit het wel en wee van de Ewingetjes, die onmogelijk dezelfde kon zijn als die ‘de heersende elite van het multinationale kapitalisme voor ogen stond’.
Aldus zijn consumenten geen slachtoffers die louter slikken. Dat idee getuigt van een homogenisering die cultuurbeschermers nota bene aanklagen. Er gaat ook een vertekend beeld over het verleden aan vooraf, waarbij Kosmopolitisme refereert aan de klassieke komedieschrijver Terentius die tot ‘de’ westerse canon wordt gerekend maar die een als slaaf geboren Afrikaan was. Culturele zuiverheid is een oxymoron, beweert Appiah. Zelfs McDonald’s, Levi’s en Cola hebben voor gebruikers regionaal hun eigen betekenissen.
Vrij in het begin van zijn boek spreekt Appiah letterlijk van virussen. Volgens het Assante-geloof in Ghana bestaan die niet, maar word je ziek van hekserij, op deskundig advies te bestrijden door een offer (het slachten van een schaap) dat op zichzelf los staat van de kwaal maar dat genezing lijkt te garanderen. Tegenover zo’n waarheid stelt iemand uit Manhattan, zegt Appiah, een verhaal over virussen en bacteriën. Maar omdat die niet altijd zijn te identificeren, heeft een bezoek aan een dokter geen invloed op het ziekteverloop. En wordt er evengoed beroep gedaan op een autoriteit, de medische wetenschap met haar onderzoeken, falsificaties en theorieën die onnavolgbaar complex zijn voor een leek – een variant van hekserij.
Dit zou het idee ondersteunen dat er, anders dan de twijfel die er ik recent nog over uitte, zoiets als ‘narratief’ bestaat, waaronder groepen mensen zich al herkennend scharen. De kloterij is alleen dat mijn twijfels louter zijn gegroeid door een ander boek dat ik inmiddels in semi-quarantaine gelezen  heb: Die Ausgewanderten van W.G. Sebald. Nu ja, de luilak in mij pakte ook hiervan de Nederlandse vertaling, wat alvast gevolgen heeft voor het personage Peter Eder dat in het origineel Max Aurach heet (en is gebaseerd op schilder Frank Auerbach).
Vanuit het vliegtuig, dat hem vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog van Duitsland naar Engeland brengt, ziet hij ‘rechte Vlaamse wegen’. Natuurlijk spreekt in laatste instantie Sebald zelf, die dit leven reconstrueert en dat, net als bij andere emigranten in deze verhalenbundel, zo nauwgezet doet dat singulariteit maatgevend raakt. Door Die Ausgewanderten wordt elk mens een eiland, met een eenpersoonsnarratief.
Of zit ik nu mijn eigen opvattingen dicht te lezen? Zelf bekent Sebald ten slotte geplaagd te worden door ‘scrupulantisme’, dat hem deed twijfelen over zijn reconstructie van dit leven, én over schrijven in het algemeen – had hij ook in de definitieve versie geen ‘mislukt stukwerk’ geproduceerd?
Ik denk dus van niet, mede omdat ik ongeveer tegelijk met dit boek de film Eight Days a Week tot me nam, een collage van becommentarieerde beeldfragmenten over The Beatles tussen 1962 en hun laatste concert op 29 augustus 1966, toen deze formatie moest erkennen dat ze niet meer buiten kon komen. De film bewijst dat werkelijk de hele wereld in de ban was van The Beatles, met hun ook bij herluistering verbijsterende liedjes. In Die Ausgewanderten kruist Aurach/Eder het leven van Sebald, wanneer deze in Manchester arriveert in de herfst van 1966. Er is geen, maar dan ook geen enkele echo van The Beatles bij beiden.
Hoe is dat in godsnaam mogelijk? Het ís blijkbaar mogelijk. Eens temeer zijn herhaalde beweringen over ‘verbinden’ in coronatijden wensen, vaders van de gedachte. Mijn idee over het failliet van het narratief baseerde ik op inleesarbeid voor de studie De ware marsrichting, toen de zogeheten inclusitie nog niet de woke-anklang had die ze heden vindt, maar waarin mensen al wel meningen plengden zonder interesse voor, laat staan kennisname van andere inzichten. Een bijkomende conclusie had ik echter niet vermeld: dat ook in de opiniebranche in overweldigende meerderheid mannen achter de knoppen zitten.
Het zou me niet verbazen dat bij de coronacrisis dezelfde geslachtsverdeling heerst. Kort na de lockdown in België merkte Natacha Waldmann op dat de autoriteiten die in media aan het woord kwamen eenzijdig meneerlijk waren. Na die expertenronde, gepaard met psychologische duiding van de nieuwe gezichten, keerden de vertrouwde cultuurindustriële personages druppelsgewijs terug op het scherm.
Ik krijg niet de indruk dat de literaire wereld zich aan die procedure onttrekt. De pikorde lijkt veeleer verhevigd. Inmiddels ontvangt ook België exclusieve berichten van het coronafront door Ilja Leonard Pfeijffer en Arnon Grunberg. Eerder waren goedesmaakverhoudingen terug in de reflex geplooid: het plan bij BN’ers een coronaliedje op te nemen veroorzaakte een kwaliteitsbombardement op Twitter.
Lekker puh, mijn mening is meninger dan de jouwe.
Zou het verenigingsleven op Facebook even geanimeerd zijn door het narratief van een passpiegel te tonen? Of had Onze Lieve Heer domweg niet goed gegeten toen hij de man schiep?
Door niet-beleidsmakers worden zelfs al toekomstscenario’s ontworpen. Vanuit de gekende kritiek op ‘het’ neoliberalisme ontpopte filosoof Lieven De Cauter, toch heus geen kleine jongen, zich met een postcoronamanifest als privépersoon vol eerste indrukken, inclusief een sneer naar ‘de ecobobo’s’ omdat ze zich ‘gedijsd en verschanst’ zouden houden. Met dit citaat sneer ik machistisch terug, toch nog verrast door mijn irritatie dat zelfs in verplichte rust een hoogopgeleid mens en zijn echoput geen elementaire zorgvuldigheid willen nastreven.
Ook nu blijkt het ondoenlijk een eigen heden te leven. Dat begreep ik evenzeer uit commentaren op het overlijden van Bill Withers, de stem van de jaren zeventig die chronologisch tussen The Beatles en Dallas te plaatsen valt. Nog altijd viel een lichte verbijstering te lezen dat iemand vrijwillig succes en aandacht opgaf. Withers was immers voortijdig gestopt met zingen, uit wrevel tegen eisen van platenmaatschappij en publiek. Een documentaire onderstreepte dat hij van begin af moest omgaan met wat hij blacksperts noemde, witte meneren die verstand meenden te hebben van zwart en hem aanrieden ‘In the ghetto’ te coveren.
Withers’ argumenten: oprechtheid staat voorop, geen schuldgevoel of ongemak, laat staan wat hij betitelde als een crisis of confidence. De breuken die hij zelf in zijn leven ontwaarde wegens afwijking van het geloofwaardigheidspad, vielen achteraf goed te plaatsen. Het was genoeg geweest, heet zoiets in bepaalde teksten. Of bij Hölderlin: ‘Satt gehn heim von Freuden des Tags zu ruhen die Menschen’, een regel die suspense opbouwt ten gunste van het kleinste en belangrijkste.
Withers was nog helemaal Withers toen hij als pensionado improviseerde met zijn dochter; op de recentste mij bekende song met zijn stem (een zalige Glasper-bewerking) klonk hij relaxed, tevreden. Hij zou waarschijnlijk nog wel gedijen in een quarantaine.
Voor mij kwam Withers dicht bij de losse definitie die Kwame Anthony Appiah van kosmopolitisme gaf, universaliteit plus verschillen. Zoiets betekent dat iemand normen en waarden ziet die voor velen dan wel algemeen geldig zijn, maar dat hij beseft dat ze niet door iedereen worden gehuldigd en dat die kloof niet valt te overbruggen. Toch leidt dat niet vanzelfsprekend tot verlamming. Appiah vindt het belangrijker om met elkaar te praten dan om te rangschikken wat men zoal niet deelt. In contact treden is leerzaam en beloont nieuwsgierigheid waarmee we op de been blijven.
Maar ja, ik ben slechts een lezer die troost ervoer toen Appiahs boek recent opdook in een mooie column van Clarice Gargard, over verbondenheid met onbekenden. In Kosmopolitisme staat daar een frappant voorbeeld van, naar aanleiding van wat er met in koloniale tijden geroofde kunst moet gebeuren. Appiah ziet uiteindelijk een mogelijkheid die, zoals hij dat zegt, niet zozeer via identiteit loopt als wel ondanks verschillen. Een kunstwerk is niet per definitie ‘van ons’ uit één land, het is ook ‘kunst van iedereen’. Niet in elke homo sapiens zitten de ambachtelijkheid en de verbeelding om het te scheppen, maar is er minstens het potentieel. Daarmee schept zo’n kunstwerk behalve een plaatselijke identiteit, en het staat er prettig pathetisch, een band met de mensheid.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten