maandag 27 april 2020

Verloren gevlogen trekvogels?





Na een welkome voorpublicatie die het openingshoofdstuk bleek, verscheen in februari 2020 Het lag aan mijn opvoeding dat ik geen moeite had om Marokkaanse jongens van Molenbeek te accepteren van schrijver Pol Hoste. Hij baseerde deze roman op ervaringen uit 2003 in de genoemde Brusselse deelgemeente, toen hij er in opdracht van de KVS (Koninklijke Vlaamse Schouwburg) theaterteksten schreef met Belgische jongeren met een Marokkaanse achtergrond.
Sinds november 2015, met de aanslagen in Parijs en een klein halfjaar later in en rond Brussel zelf, is Molenbeek alom berucht en fungeert het als pars pro toto voor een hell hole. Daarbinnen onderging één jongerentype nog een reductie, als zijnde de aanstichters van het onheil, behorend tot ‘de’ islam. Momenteel heeft in Molenbeek 82% van bewoners een migratieachtergrond. Deze deelgemeente zou net zoals de Schilderwijk in Den Haag het failliet van de multiculturele samenleving tekenen.
De tweelandelijke parallel kan evengoed anders worden getrokken. Decennia voordien, toen de genoemde buurten werden bevolkt door zogenaamde autochtonen, vond je er geen dwarsdoorsnee van de bevolking. Welgestelden zaten elders. De buurten waren een toevluchtsoord voor minder gefortuneerden, wier kinderen evenmin een florissante opleiding genoten. Al in Het Belgisch labyrint vertelde Geert van Istendael over een hyperslim Molenbeeks jochie dat in zijn schoolloopbaan nog net niet werd gedwarsboomd door beschaafde Brusselaars, maar wel vernederd.
Dit sociaaleconomische licht werpt Hoste op de deelgemeente waar hij zijn opdracht krijgt, toen resulterend in de theatertekst La vie commence à Molenbeek. Anderhalve decennium later hekelt hij verkeerde investeringen. Niet aan criminaliteitsbestrijding, maar aan onderwijs, huisvesting en gezondheidszorg mag van hem geld gespendeerd. Vanuit scheve kansen heeft Hoste ook ethische bedenkingen bij de wettelijkheid van straffen aan Molenbekers, die zelf legaal zouden zijn beroofd van lonkende vooruitzichten.
Het lag aan mijn opvoeding kiest evenmin de zijde van welzijnswerkers die ter plekke proberen goed te doen. Misschien staat hun discours Hoste niet aan, misschien hun inkapseling in maatschappelijke krachten waardoor ze even verlamd raken als ambtenaren die, zoals de roman meewarig beschrijft, absurde voorwaarden trachten toe te passen op aanvragen van een werkloosheidsuitkering.
Maar hoe lees ik nu? Ik doe aan classificatie door te reppen van een roman en leg die vervolgens onbekommerd op de werkelijkheid, terwijl de peritekst van Het lag aan mijn opvoeding geen genre geeft. Het enige verraad aan een opgelegde leeswijze komt onvermijdelijk van de NUR-code, hier 694, die blijkt te verwijzen naar ‘cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis’. Ook stel ik de ik-verteller doodleuk gelijk aan de auteur. Zo vergaat het mij steevast bij dit oeuvre dat één grote figuur schept over wie ik me niet slaag uit te laten met gebruikmaking van comfortabele aanhalingstekens. Anders ligt dat bij de objecten van diens beweringen.
Tot op zekere hoogte identificeert Hoste zich met ‘zijn’ Belgisch-Marokkaanse jongens (aan het eind ontdekt hij niet te hebben samengewerkt met meisjes). Afkomstig uit de provinciestad Lokeren in het Waasland verhuist hij in de jaren zestig voor zijn studie naar Gent, waar dik tweehonderdduizend meer mensen wonen. Aan inburgering, een concept dat in deze roman als zijnde bruut assimilerend ter discussie staat, levert Hoste zich niet over. Veeleer waant hij zich ‘een vreemdeling in de vooruitstrevende en toekomstgerichte open stad Gent’. Identificatie grijpt bij hem ook plaats met ‘foute’ oorlogsvrijwilligers in de Eerste en de Tweede Wereldoorlog, en met Syriëstrijders.
De onvervaard kritische blik van de ‘Waaslandse vreemdeling’ bevordert evenmin zijn artistieke inburgering. Aan de zijlijn blijft ook de literaire schrijver Hoste. Hij bestaat volgens Het lag aan mijn opvoeding zonder werkbeurs van het dienstdoende fonds dat daartoe geen motivatie weet te geven, schetst het boek droog, terwijl zijn personage Karima op soortgelijke wijze constateert: ‘We worden gezien als iets uit het Noord-Afrikaanse verleden dat hier overleeft. Verloren gevlogen trekvogels?’ Aldus gaat dit boek over wat er zoal gebeurt wanneer mensen, met welke achtergrond dan ook, aan hun lot worden overgelaten.
Natuurlijk heeft Hoste de hoofdmoot van zijn boek gewijd aan Belgisch-Marokkaanse jongeren, die hun eigen stem van hem krijgen. Vermoedelijk lezen we niet de theatertekst La vie commence à Molenbeek, maar het voor- en na stadium ervan, het werkmateriaal plus overwegingen achteraf bij het schrijven, in onbewerkte taal. Bijna integraal worden we geconfronteerd met gesprekken die geen zelfcensuur toepassen. Wie een roman leest omwille van een plot, zal hier aan het verkeerde adres zijn. Wel dist Hoste energiek anekdotes op, door alles ‘recente gebeurtenissen’ te noemen zoals filosofen over ‘grote verhalen’ spreken.
Het is inzichtelijk te begrijpen wat ‘recent’ heeft ingehouden in de biotoop van de theateropdracht. Het KVS-project kaderde in een koerswijziging. Daar was in 2001 als artistiek leider Jan Goossens aangetreden, die het accent onder meer verlegde naar een ‘stedelijke werking’. Twee jaar eerder was de schouwburg onder Franz Marijnen verhuisd naar de Bottelarij in Molenbeek, van waaruit Hoste met zijn Belgisch-Marokkaanse jongens opereert. Zelf zeggen zij tegen hem: ‘Daarvoor hoefde men ons niet eens de toegang te verbieden. Er werd avant-garde theater gebracht voor net geklede dames en heren die hun dure auto’s in de straten van Molenbeek parkeerden. We staken de banden door, braken de spiegels af, sloegen de lichten stuk, gingen er met de autoradio’s vandoor.’
Voor Hostes oeuvre is zo’n observatie consequent. Reeds zijn debuut De veranderingen (1979) stelt lucide dat in openbare bibliotheken tijdschriften te vinden zijn met artikelen over de drempelvrees van arbeiderskinderen voor openbare bibliotheken. Dat leidt daar onder meer tot de conclusie dat boeken worden geschreven voor wie boeken schrijft. Ten tijde van de Molenbeek-opdracht zit de KVS vlak voor een verhuizing in 2004 naar de Arduinkaai, toen een paar panden vanaf dagblad De Morgen. Op 20 maart van dat jaar, vertelt een voetnoot in Het lag aan mijn opvoeding, viel de Verenigde Staten, gesteund door Engeland, manu militari Irak binnen. Aan hun bombardementen, gaat de noot verder, deed België mee. Als lid van een internationale vrijheidscoalitie.
Naar goede hostiaanse gewoonte herbergt Het lag aan mijn opvoeding tevens andere talen dan het Nederlands. Er zijn hele lappen Frans, een voertaal immers in Molenbeek, en soms Engels. Cynisch is de vraag van de jongens aan de auteur om alles op te schrijven wat ze zeggen, want de politie doet dat ook altijd. Existentiële dialogen dus, volgens de facilitator:

‘Iedereen kent je als degene die je bent. Niet zoals je voor jezelf bent, dat weet ik wel, maar als diegene die je voor hen bent. Misschien ben je zelfs voor iedereen iemand anders. Dat zou ook nog kunnen. Maar je bent altijd wel zoals je spreekt.’

Een krachtige passage. Het feit dat identiteiten geconstrueerd zijn, redeneerde socioloog Nathalie Heinich, maakt ze niet gelijk aan verzinsels, rijp voor de prullenbak. Hoste durft het aan voorbij die reflex te raken. Hij laat zowel overeenkomsten als verschillen klinken. Tegelijk zetten door hem getransponeerde stemmen redenaties en legitimaties op. Zijn het dan nog dialogen op basis van uitwisseling? Hoe dan ook argumenteren de personages uit Molenbeek, en dat is mijn belangrijkste motief om toch van een roman te spreken, erg hostiaans – zo pertinent en hardnekkig logisch dat ze een komisch effect sorteren bij tragische omstandigheden. Dat deze jongeren gehard lijken door het leven, doet niets af aan hun beroerde lot. En laat hen niet wezenlijk afwijken van hun gelegenheidsreporter.
Niet voor het eerst in zijn oeuvre vertelt Hoste over zijn eigen jeugd, als zoon van afgrondelijk onverschillige communistische ouders. Hij meldt dat het leger hem wel interessant vond omdat hij ‘karaktersterkte’ zou moeten bezitten, gekneed in hiërarchie en gehoorzaamheid. Gelukkig was Hoste, als bekend uit eerdere boeken, ook een kleinzoon van een liefdevolle selfmade vrouw, onwankelbaar onder beproevingen, wier naam Paula Saey blijkt en die door de buitenwereld Leineken genoemd werd. Wat deze grootmoeder bij wijze van herstelwerk expliciet ‘humanistisch’ betekende voor haar Pol, tracht de schrijver te zijn voor Belgisch-Marokkaanse jongens.
Hostes identificatie met hen heeft iets ironisch, omdat hij, geboren in 1947, hoort tot een generatie die, uitgezonderd nu tijdens de coronacrisis, door de tijd juist begunstigd is geweest. Zo beschrijft Het lag aan mijn opvoeding babyboomers ook, geëngageerd en gezond – én verwend tot en met verblijf op het authentieke Franse platteland, na jarenlang te zijn aangehoord in therapie. Toch is het contact met buitenbubbelse mensen voor deze generatie niet helemaal vreemd. Boekenutopisten onder hen gingen ‘de fabriek’ in om ‘de arbeiders’ te bekeren tot bewustwording. Hoste evoceert dat in zijn debuut De veranderingen met hoofdfiguur Achternet als ‘links revisionistisch kleinburgerlijk intellectueel’. Wie beïnvloedde uiteindelijk wie, voor zover standpunten permeabel waren? Ook in Hostes recentste boek zijn de machtsverhoudingen, ditmaal tussen ogenschijnlijk bevoorrechte autochtonen en achtergestelde allochtonen, niet eenduidig.
Vooral is de identificatie met gelovig opgevoede Molenbekers ironisch omdat Hoste vanuit zijn openlijk politieke afkomst onbekend is met godsdienst. Er zijn kennelijk hogere banden, die Het lag aan mijn opvoeding – hoe bitter kan een titel zijn! – meteen benoemt: ‘Eenzaamheid symboliseerde onze onuitgesproken solidariteit en oversteeg hun traditionele islamisme en mijn spirituele atheïsme’. Dezelfde ideologische afkomst is er de reden voor geweest dat, stelt het boek, Hoste ondanks zijn wetenschappelijke kwalificaties werd geweigerd voor banen in het onderwijs.
De communistische bloedband lijkt ook aan de basis te liggen van een Gladio-relaas in de roman, waarbij de auteur zou zijn geschaduwd. Op mij in een studeerkamer komt het enigszins paranoïde over, maar tenminste is er thematisch een verband met ‘preventief’ als terrorist opgepakte Belgisch-Marokkanen in Verviers, Charleroi, Vilvoorde, Antwerpen en in Molenbeek zelf. In Het lag aan mijn opvoeding wordt de Hoste-figuur ook opvallend vaak door de politie verzocht zijn identiteitsbewijs te tonen. Impliceert dit mede dat hij in de ogen van de buitenwereld minder een klassiek literair auteur geworden is dan een strijder?

donderdag 16 april 2020

Petofilologie






In coronatijd verscheen Grondtonen. Als muzikanten schrijvers worden. Deze bundel onder redactie van Francis Mus bevat maar liefst dertig artikelen over literatuur bij zangvogels met een divers pluimage.
Ik schreef een stuk over de taal van Herman Brood, met de nadruk op zijn complexe Nederlands. Na verschijning stuitte ik, zoals dat gaat, op informatie die ik beter had vermeld. Ditmaal is de aanleiding Broods antiautoritaire imperatief uit 1979: ‘Maak van jouw scheet een donderslag’. Daar valt sowieso meer over te zeggen dan ik me in het bestek van een artikel kon permitteren.
In Nederland was het levensadvies misschien niet helemaal, zoals dat heet, viraal gegaan, maar het was minstens een standaarduitdrukking geworden. Historisch bekrachtigde het een decennium waarin men eindelijk zichzelf mocht zijn, bevrijd van sociale codes en al dan niet metafysische beloningen voor een toekomst. Iedereen gelijk. In de kindertelevisie De stratemakeropzeeshow, bekend van het ‘Poep- en piesmenuet’ (1972), tetterde uitgerekend de Deftige Dame voortdurend uit haar hol, en vlak voor de jaren tachtig vatte Brood dus samen: ‘Maak van jouw scheet een donderslag / Spaar ze toch niet op voor je ouwe dag’.
Het boek Grondtonen leert dat Brood ook internationaal niet alleen stond. In Frankrijk, het land dat natuurlijk al de lichaamsholtedeskundige auteur Rabelais had voortgebracht, betoonde Serge Gainsbourg zich tezelfdertijd een petomanoloog van allure. Hij had diverse scheetliedjes op zijn naam staan toen Gallimard in maart 1980 een roman van hem uitgaf: Evguénie Sokolov. De titelheld, door Gainsbourg later op muziek gezet, is een abstract schilder wiens penseel seismografisch zijn non-stopwinderigheid registreert.
In literatuur bleek Broods adagium winstgevend. Men kon zich er desnoods tegen afzetten, als zijnde achterhaald of narcistisch. Het diende als poëticaal argument in ‘Uitzicht van de allesvrezer’ (1999). In dat gedicht nam Ingmar Heytze wankelmoedig afstand van een rap & poetry-strominkje in de Noord-Nederlandse poëzie, afkomstig van ‘de firma Scheet en Donderslag’.
Broods adagium was zelfs de grens overgestoken en bereikte de roman De vliegende monnik (2004) van Peter Holvoet-Hanssen. Eerst was daar nog sprake van een ‘scheet in een donderfles’, waarin de Vlaamse uitdrukking ‘een scheet in een fles’ doorklinkt, maar vervolgens is er een kat die ‘van een donderslag geen scheet’ maakt, klinkt er in een café te Marseille muziek van Gainsbourg en meldt de slotzin: ‘uiteindelijk was oom Herman lang de slechtste niet’.
Een Google-operatie leert verder dat ook Huisje boompje beest (2017) van Roos Schlikker met het adagium doorrookt werd.
Behalve de liefhebber vindt de schoolmeester in mij het daarom vreemd dat ‘Maak van jouw scheet een donderslag’ ontbreekt in zowel Vic van de Reijts Het land van Maas en Waal. De twintigste eeuw in 400 en enige liedteksten als in Peter van Dyks Watskebeurt, Lage Landen? Een eigenzinnige canon van het Nederlandse lied. Fijne naslagwerken die zich wel bekreunen om ’Als je wint’ waaraan Brood, uit zijn populariteit gevallen, een paar jaar later meedeed.
Ook in coronatijden is het scheetadvies actueel. Omdat het rechtstreeks verband houdt met sociale conditionering, zou het voor een semi-quarantaine zelfs de maatstaf kunnen zijn. Geen nobele, hoger geplaatste onbekenden meer in de nabijheid voor wie men zich fatsoenlijkjes hoeft te gedragen! Hoewel door de geringe mobiliteit in onze nog altijd luxe omstandigheden de CO2-uitstoot drastisch is gedaald, kan het N2-gehalte boven bewoonde gebieden wel eens zijn gestegen.
Aan Brood zal het niet hebben gelegen. Maar is hem historisch ook recht gedaan? Soms dook zijn imperatief op bij derden in combinatie met het slot van het voorafgaande couplet: ‘ik zie alleen de zon zij geen ellende om me heen’ (de spatie tussen ‘zij’ en ‘zon’ kan, afhankelijk van de interpretatie, desgewenst weg). Zo belandde ze in Autobiografie van een polemist (1990) van Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes. Dat duo signaleerde een jaar later in De intocht van Christus in Amsterdam een ‘broedbekkikker’. In De revue (1999) reveleerde Kees ‘t Hart dan weer een ‘breedbek’, terwijl Harry Potter in de vertaling door Wiebe Buddingh’ het dreigement krijgt bij Zwerkbal te worden vervangen door een ‘breedbekkikker’.
Eindelijk was de bron benoemd. Brood had zijn imperatief oorspronkelijk immers geoutsourcet aan de Breedbekkikkers. Hun carnavalsliedje bevat veel meer quasi-rijmende uitroepen waartussen het verband niet steeds duidelijk is:

Hete tranen visservet
Nymfomanen een goudrenet
Pedomanen een frietje met
Pedofielen vroeg naar bed
Melodrama narcotica
Hopeloos in Appelscha
Kop met pukkels aan het gas
Wees de beste van de klas


De laatste regel hult antiautoriteit in een ander jasje, waaraan Brood in 1979 spoedig een apart nummer wijdde: ‘Nooit meer terug naar die rotschool’. Grappig dat zijn Nederlands daar evenmin heel erg verstaanbaar is, zoals zijn allerminst effen uitspraak – dictie heet dat in België, waar het op de muziekschool een vak is – steeds een levendige rol speelt. Ook bleek uit een documentaire dat de frase ‘melodrama narcotica’ Broods vaste repliek was op verwijten van zijn toenmalige muze Dorien van der Valk dat drugs alles in zijn, hun leven kapot maakten.
Weinig in dat nummer is, anders gezegd, helemaal origineel en logisch. Dat was in zijn succesjaren sowieso de werkwijze van Brood, die voor zijn Engelse songteksten een verzameling zinnetjes bij zich droeg, te schikken en herschikken. Wie er de genius van was, bleef duister. Zo breidde hij zijn carrière als kleine crimineel doodgemoedereerd uit naar kunst.
Toch vond ik het afgelopen week sensationeel om door een vreemd toeval te horen dat de scheet al in 1975 was veranderd in een donderslag. In het folkliedje ‘De potsenmaker’, van een andere Herman, wiens achternaam spiegelbeeldig Erbé luidt.

vrijdag 10 april 2020

‘Gedijsd en verschanst’




  
Coronatijden verleiden meer dan ooit om alles schaamteloos op zichzelf te betrekken, maar het kan niet ontkend: in zijn boek Kosmopolitisme (2006) schrijft Kwame Anthony Appiah onder meer over besmetting. Het gaat dan over de angst van nationalisten en cultuurbeschermers ziek te worden van imperialisme à la Hollywood. Leuk vind ik dat de Ghanese filosoof dit besmettingstype toelicht aan de hand van reacties op de televisieserie Dallas (1978-1991), die een veeleer klonterige dan gladde saus uitgoten. Zo’n beetje elke gemeenschap trok een eigen les uit het wel en wee van de Ewingetjes, die onmogelijk dezelfde kon zijn als die ‘de heersende elite van het multinationale kapitalisme voor ogen stond’.
Aldus zijn consumenten geen slachtoffers die louter slikken. Dat idee getuigt van een homogenisering die cultuurbeschermers nota bene aanklagen. Er gaat ook een vertekend beeld over het verleden aan vooraf, waarbij Kosmopolitisme refereert aan de klassieke komedieschrijver Terentius die tot ‘de’ westerse canon wordt gerekend maar die een als slaaf geboren Afrikaan was. Culturele zuiverheid is een oxymoron, beweert Appiah. Zelfs McDonald’s, Levi’s en Cola hebben voor gebruikers regionaal hun eigen betekenissen.
Vrij in het begin van zijn boek spreekt Appiah letterlijk van virussen. Volgens het Assante-geloof in Ghana bestaan die niet, maar word je ziek van hekserij, op deskundig advies te bestrijden door een offer (het slachten van een schaap) dat op zichzelf los staat van de kwaal maar dat genezing lijkt te garanderen. Tegenover zo’n waarheid stelt iemand uit Manhattan, zegt Appiah, een verhaal over virussen en bacteriën. Maar omdat die niet altijd zijn te identificeren, heeft een bezoek aan een dokter geen invloed op het ziekteverloop. En wordt er evengoed beroep gedaan op een autoriteit, de medische wetenschap met haar onderzoeken, falsificaties en theorieën die onnavolgbaar complex zijn voor een leek – een variant van hekserij.
Dit zou het idee ondersteunen dat er, anders dan de twijfel die er ik recent nog over uitte, zoiets als ‘narratief’ bestaat, waaronder groepen mensen zich al herkennend scharen. De kloterij is alleen dat mijn twijfels louter zijn gegroeid door een ander boek dat ik inmiddels in semi-quarantaine gelezen  heb: Die Ausgewanderten van W.G. Sebald. Nu ja, de luilak in mij pakte ook hiervan de Nederlandse vertaling, wat alvast gevolgen heeft voor het personage Peter Eder dat in het origineel Max Aurach heet (en is gebaseerd op schilder Frank Auerbach).
Vanuit het vliegtuig, dat hem vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog van Duitsland naar Engeland brengt, ziet hij ‘rechte Vlaamse wegen’. Natuurlijk spreekt in laatste instantie Sebald zelf, die dit leven reconstrueert en dat, net als bij andere emigranten in deze verhalenbundel, zo nauwgezet doet dat singulariteit maatgevend raakt. Door Die Ausgewanderten wordt elk mens een eiland, met een eenpersoonsnarratief.
Of zit ik nu mijn eigen opvattingen dicht te lezen? Zelf bekent Sebald ten slotte geplaagd te worden door ‘scrupulantisme’, dat hem deed twijfelen over zijn reconstructie van dit leven, én over schrijven in het algemeen – had hij ook in de definitieve versie geen ‘mislukt stukwerk’ geproduceerd?
Ik denk dus van niet, mede omdat ik ongeveer tegelijk met dit boek de film Eight Days a Week tot me nam, een collage van becommentarieerde beeldfragmenten over The Beatles tussen 1962 en hun laatste concert op 29 augustus 1966, toen deze formatie moest erkennen dat ze niet meer buiten kon komen. De film bewijst dat werkelijk de hele wereld in de ban was van The Beatles, met hun ook bij herluistering verbijsterende liedjes. In Die Ausgewanderten kruist Aurach/Eder het leven van Sebald, wanneer deze in Manchester arriveert in de herfst van 1966. Er is geen, maar dan ook geen enkele echo van The Beatles bij beiden.
Hoe is dat in godsnaam mogelijk? Het ís blijkbaar mogelijk. Eens temeer zijn herhaalde beweringen over ‘verbinden’ in coronatijden wensen, vaders van de gedachte. Mijn idee over het failliet van het narratief baseerde ik op inleesarbeid voor de studie De ware marsrichting, toen de zogeheten inclusitie nog niet de woke-anklang had die ze heden vindt, maar waarin mensen al wel meningen plengden zonder interesse voor, laat staan kennisname van andere inzichten. Een bijkomende conclusie had ik echter niet vermeld: dat ook in de opiniebranche in overweldigende meerderheid mannen achter de knoppen zitten.
Het zou me niet verbazen dat bij de coronacrisis dezelfde geslachtsverdeling heerst. Kort na de lockdown in België merkte Natacha Waldmann op dat de autoriteiten die in media aan het woord kwamen eenzijdig meneerlijk waren. Na die expertenronde, gepaard met psychologische duiding van de nieuwe gezichten, keerden de vertrouwde cultuurindustriële personages druppelsgewijs terug op het scherm.
Ik krijg niet de indruk dat de literaire wereld zich aan die procedure onttrekt. De pikorde lijkt veeleer verhevigd. Inmiddels ontvangt ook België exclusieve berichten van het coronafront door Ilja Leonard Pfeijffer en Arnon Grunberg. Eerder waren goedesmaakverhoudingen terug in de reflex geplooid: het plan bij BN’ers een coronaliedje op te nemen veroorzaakte een kwaliteitsbombardement op Twitter.
Lekker puh, mijn mening is meninger dan de jouwe.
Zou het verenigingsleven op Facebook even geanimeerd zijn door het narratief van een passpiegel te tonen? Of had Onze Lieve Heer domweg niet goed gegeten toen hij de man schiep?
Door niet-beleidsmakers worden zelfs al toekomstscenario’s ontworpen. Vanuit de gekende kritiek op ‘het’ neoliberalisme ontpopte filosoof Lieven De Cauter, toch heus geen kleine jongen, zich met een postcoronamanifest als privépersoon vol eerste indrukken, inclusief een sneer naar ‘de ecobobo’s’ omdat ze zich ‘gedijsd en verschanst’ zouden houden. Met dit citaat sneer ik machistisch terug, toch nog verrast door mijn irritatie dat zelfs in verplichte rust een hoogopgeleid mens en zijn echoput geen elementaire zorgvuldigheid willen nastreven.
Ook nu blijkt het ondoenlijk een eigen heden te leven. Dat begreep ik evenzeer uit commentaren op het overlijden van Bill Withers, de stem van de jaren zeventig die chronologisch tussen The Beatles en Dallas te plaatsen valt. Nog altijd viel een lichte verbijstering te lezen dat iemand vrijwillig succes en aandacht opgaf. Withers was immers voortijdig gestopt met zingen, uit wrevel tegen eisen van platenmaatschappij en publiek. Een documentaire onderstreepte dat hij van begin af moest omgaan met wat hij blacksperts noemde, witte meneren die verstand meenden te hebben van zwart en hem aanrieden ‘In the ghetto’ te coveren.
Withers’ argumenten: oprechtheid staat voorop, geen schuldgevoel of ongemak, laat staan wat hij betitelde als een crisis of confidence. De breuken die hij zelf in zijn leven ontwaarde wegens afwijking van het geloofwaardigheidspad, vielen achteraf goed te plaatsen. Het was genoeg geweest, heet zoiets in bepaalde teksten. Of bij Hölderlin: ‘Satt gehn heim von Freuden des Tags zu ruhen die Menschen’, een regel die suspense opbouwt ten gunste van het kleinste en belangrijkste.
Withers was nog helemaal Withers toen hij als pensionado improviseerde met zijn dochter; op de recentste mij bekende song met zijn stem (een zalige Glasper-bewerking) klonk hij relaxed, tevreden. Hij zou waarschijnlijk nog wel gedijen in een quarantaine.
Voor mij kwam Withers dicht bij de losse definitie die Kwame Anthony Appiah van kosmopolitisme gaf, universaliteit plus verschillen. Zoiets betekent dat iemand normen en waarden ziet die voor velen dan wel algemeen geldig zijn, maar dat hij beseft dat ze niet door iedereen worden gehuldigd en dat die kloof niet valt te overbruggen. Toch leidt dat niet vanzelfsprekend tot verlamming. Appiah vindt het belangrijker om met elkaar te praten dan om te rangschikken wat men zoal niet deelt. In contact treden is leerzaam en beloont nieuwsgierigheid waarmee we op de been blijven.
Maar ja, ik ben slechts een lezer die troost ervoer toen Appiahs boek recent opdook in een mooie column van Clarice Gargard, over verbondenheid met onbekenden. In Kosmopolitisme staat daar een frappant voorbeeld van, naar aanleiding van wat er met in koloniale tijden geroofde kunst moet gebeuren. Appiah ziet uiteindelijk een mogelijkheid die, zoals hij dat zegt, niet zozeer via identiteit loopt als wel ondanks verschillen. Een kunstwerk is niet per definitie ‘van ons’ uit één land, het is ook ‘kunst van iedereen’. Niet in elke homo sapiens zitten de ambachtelijkheid en de verbeelding om het te scheppen, maar is er minstens het potentieel. Daarmee schept zo’n kunstwerk behalve een plaatselijke identiteit, en het staat er prettig pathetisch, een band met de mensheid.