woensdag 1 mei 2019

Freak is een nog veel te chic begrip





Bij mijn opinies bij opinies over wat er allemaal scheelt aan de neerlandistiek – allemachtig, ik zou bijna vergeten voorbeelden te geven van hoe het naar mijn jolly allerbescheidendste mening ook kan.
Pas onlangs las ik de verzamelbundel De lichtheid van literatuur. Engagement in de multiculturele samenleving uit 2015. Zo’n boek maakt me ook op andere dagen dan 1 mei enthousiast, leeslustig, doevaardig. Omdat het teksten met theorie confronteert en zichzelf inclusief onderzoeksobject binnenstebuiten keert met een heikel vraagje: wat hebben wij nu helemaal voor zin?
Logisch. Geen wetenschapper wil buiten de samenleving om werken, geen literator wenst teksten te produceren die verstoken blijven van betekenis voor diezelfde samenleving.
Hopelijk vat ik de bevindingen adequaat samen wanneer de vier auteurs – Maria Boletski, Sarah De Mul, Isabel Hoving en Liesbeth Minnaard – voor de ijdele kunstuiting die literatuur is nog steeds ruimte zien, met handhaving van haar wat in de voetballerij ‘speciale kwaliteiten’ heet. De motor achter lezen en interpreteren kan dan de bijzondere behandeling van taal blijven.
Een opluchting vind ik ook de principiële aporie van analyses in de praktijk, zonder dat de orthodoxie van permanente onbeslisbaarheid leidt tot wapenstilstand vooraf. Sterker nog, literatuur geldt voor deze beschouwers als een slagveld, waarop iedereen welkom is. Vervolgens is het een zaak van vallen en opstaan, net als bij nog wat dingetjes uit het leven.
Dat vallen levert ondertussen heel wat verklaringen op van denkbeelden en tegenstrijdigheden in een literaire tekst, totdat ze met zovelen zijn dat een nieuwe hypothese nodig is. Dit alles met de aanname uit de ondertitel: de multiculturele samenleving, niet van het wijdverbreide failliet ervan. Iedereen is dan gebaat bij de detectie van stereotyperingen, om uitsluiting te voorkomen.
Constante in de artikelen is het notoire begrip ‘nieuw realisme’. Daarmee doelde Baukje Prins ooit op witte burgers, destijds autochtonen geheten, die ervan overtuigd waren dat ze in hun meningsuiting beknot werden. Dat was ook voor de maatschappij reuzejammer, omdat ze misstanden waarnamen, veroorzaakt door zogeheten allochtonen. Dus zat er niets op dan te ‘zeggen waar het op staat’.
De lichtheid van literatuur gaat vervolgens na in hoeverre laaglandse romans deze taal /spreekstijl hebben gevolgd, genuanceerd of bestreden. Jammer is dat het boek al verschenen was, toen Prins moeite kreeg met het nieuw realisme dat als het ware van allochtoon naar autochtoon begon te vloeien en er bredere, ongeduldige steun kwam voor hetgeen het boek geduldig aanklaagt.
Met name trof me het artikel ‘De fantasieën van de onschuldigen’. Daarin behandelt Hoving eerst een dubbelinterview met Robert Vuijsje en P.F. Thomése, en daarna de romans Salomon van Hafid Bouazza en 24/7 van Willem Melchior. Ik geef dat compliment natuurlijk uit luiheid, om me er listig van te ontslaan de redenaties na te vertellen.
Het punt waarop ik hardop over Hovings tekst wil nadenken, ligt namelijk in een mededeling. Ze noemt een rits recente Surinaams-Nederlandse auteurs van wie ik als gediplomeerd neerlandicus nooit had gehoord: Marylin Simons, Annet[te] de Vries, Annel de Noré, Sophie Redmond, Cándani,…
Wat heb ik al die jaren uitgespookt? Alleen de laatste vind ik terug in mijn oude Spiegel van de Surinaamse poëzie. Ze sluit die bloemlezing zelfs af, met gedichten die mijn zelfverklaard kritische blik destijds kennelijk dusdanig zozo hebben gevonden dat ze met schrijfster en al in het vergeetputje belandden.
Tijdens mijn studie, in de jaren tachtig, waren al mijn medestudenten wit. Ik volgde een keuzevak dat zoiets als ‘Caraïbische literatuur’ heette. Daarin maakte ik kennis met romans van Frank Arion en Tip Marugg en, als ik het me goed herinner, Hugo Pos. De laatste liet me koud, de eerstgenoemden vond ik een revelatie.
Nu doet mijn mening er natuurlijk niet toe, wel de constatering dat ‘neerlandistiek’ neerkwam op ‘Nederlandse literatuur’.
Schijnbewegingen en uitzonderingen daargelaten hoorde Vlaanderen daar evenmin bij en ik geloof dat er in de tussenliggende jaren weinig is veranderd in die kennis over de zuiderburen (zelf las ik pas dit weekend een type rouwadvertentie dat hier gangbaar blijkt, van een man die bij nader inzien zijn in kleiner corps gezette vrouw betrof, ‘geboren als xxx’).
Wanneer ik me toespits op Suriname, dan vrees ik dat pas in dit decennium tot me doordrong hoe cruciaal Anil Ramdas’ artikel ‘Moedwil en kwade trouw bij blanke schrijvers’ (1997) is geweest. En in het vak is het inzicht evenmin oeroud dat Hans Faverey nou niet exclusief tot de Nederlandse literatuur behoort.
Enfin, dank aan Isabel Hoving dus, een decennium wijzer dan ik. Prettig ook dat ze zich als lezer en burger nergens wegsteekt en, in een eindnoot, haar poëtica vertolkt. Als literatuur van ‘werkelijk cultureel belang wil zijn’, tekent ze aan, kan het niet anders dan dat deze kunst dominante fantasieën ‘problematiseert, vernieuwt, ontrafelt’.
Ter discussie staat dan vanzelfsprekend wat ‘dominant’ is. Indien literatuur zo’n debat ontketenen kan, is het al heel wat.
Hoving ziet ondermijning van die dominantie bij Melchior door een besef bij een personage. En ze citeert vervolgens uit de roman: ‘Ik ben evengoed een geval (…) Freak is een nog veel te chic begrip.’ Die laatste zin heeft voor mij vreemd genoeg boven alles een intertextuele lading. Als muziekmaniak of als lijdzaam onderdeel van Melchiors generatie?
Het liedje waarnaar hij knipoogt, is geschreven nadat Bernard Edwards en Nile Rodgers letterlijk een staaltje uitsluiting hadden ervaren (uit de fameuze New Yorkse nachtclub Studio 54).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten