maandag 3 maart 2014

Missionaire mogelijkheden


Voor een Nederlander is het ingewikkeld de finesses van het Vlaams te begrijpen. Zo heb ik na meer dan tien jaar België nog niet helder wat ‘alvast’ betekent (‘wij hopen alvast dat…’). De lens krijg ik evenmin scherp bij ‘alleszins’ (‘wij hebben daar alleszins geen duidelijk antwoord op’). Wel zijn mijn gissingen omtrent het oordeel ‘intellectueel oneerlijk’ sinds kort opgeheven. Dankzij een artikel van een Nederlander in een Belgisch tijdschrift.
In de langste bijdrage aan een themanummer van Deus ex Machina over ‘Literair engagement 2.0’ blikt Cyrille Offermans terug op Sybren Polets bloemlezing Ander proza (1978). Onvermeld blijft dat hij dit vaker heeft gedaan, steevast als geschiedenisretoucheur en beul. De terechtstellingen staan desgewenst opgesomd in een wrevelig artikel dat ik in 2002 publiceerde. Nadien hervatte Offermans deze praktijk in elk geval als keynotespreker in 2012.
Verandert het geheugen met de jaren? Een gelijkaardige tijdspanne overbrugde Tymen Trolsky met Karl Marx Universiteit (2009). In die revolutieroman maakt Mulisch zijn opwachting, van wie de hoofdpersoon ‘Het donkere licht’ gelezen heeft. Door het geweld van de geschiedenis is Het zwarte licht gekruist met De donkere kamer van Damocles, van Mulisch’ tegenpool Hermans.
Waarschuwing voor een lezer: het navolgende speelt in Sebastopol noch Hollywood.
Polet wilde met zijn bloemlezing niet direct toegankelijke experimenten een voorgeschiedenis geven en, vandaar de plaats in het themanummer, met kunst democratisering bewerkstelligen. Halfweg toen en nu zei Offermans echter expliciet: ‘Het idee dat lezen met inspanning gepaard moet gaan, is gedateerd. Niet dat ik voor makkelijk leesbare literatuur wil pleiten, maar ik heb geen geduld meer voor dingen die ik niet begrijp.’
Inmiddels is Polets oogmerk voor Offermans ‘bedenkelijk radicalisme’. Optimisme over maatschappelijke ambities ontaardt in ‘infantilisme’ indien ‘ontregeling en onbegrijpelijkheid doel in zichzelf worden’. Daarbij moet de lezer domweg ‘gelovige’ zijn. Offermans bekent dat het hem niet verwondert dat zulke auteurs zich ‘graag, vergelijkbaar met de vooroorlogse surrealisten, in sektarische groepjes verenigden’. Om wie of wat het hier gaat, blijft ongezegd.
Aan het slot van zijn artikel biecht Offermans op dat hij ‘uit discretie’ de zwartste bladzijden verzwegen heeft uit de gepolitiseerde literatuurtheorie, ‘maar wie er belang in stelt zal gauw ontdekken dat hij in een slangenkuil is beland van elkaar te vuur en te zwaard bestrijdende sektes voor wie literatuur alleen nog bestaansrecht heeft als ze een leninistisch of maoïstisch goedkeuringsstempel kan overleggen’. Zo’n metafoordichtheid maakt de terugblik erg overzichtelijk.
Zo had Offermans dat veronderstelde principiële nee-zeggen verklaard in de persoon van Aalstenaar C.C. Krijgelmans, die hij als een absolutist wegzet, met totalitaire trekjes:

‘Lang leek het erop dat Krijgelmans zijn missionaire mogelijkheden weliswaar had overschat, iedereen schreef per slot van rekening door alsof Homunculi (1967) nooit verschenen was, maar in elk geval was hij zelf zo consequent er een tijdlang het zwijgen toe te doen. Tot 2007, toen er twee prozaboeken van zijn hand verschenen die veel weg hebben van een laat postscriptum bij Labris, soms geestige, soms vindingrijke maar al gauw ook irritante en vermoeiende taalcapriolen, salonanarchisme, vier decennia te late avant-garde voor eeuwig verongelijkte pubers.’

Dit is inderdaad iets anders dan te vuur en te zwaard bestrijden. Is het beneden Offermans’ waardigheid titels te noemen, de verhalenbundels Tandafslag uit 2007 en Patogeen Halogeen uit 2009? En te verklappen dat Krijgelmans’ ultieme roman De Hunnen alsnog uitkwam in 2010? Voor Offermans mag dit allemaal gedateerd zijn, feit blijft dat Krijgelmans een nieuw én gemêleerd publiek aanboorde.
Meer onverschilligheid wordt uitgestort over Willy Roggeman en Mark Insingel, die na 1978 toch nog het nodige hebben geschreven. Over hen bericht Offermans slechts dat ze geen spectaculaire ontwikkeling hebben doorgemaakt.
Als interessanter figuur in Ander proza noemt Offermans Lidy van Marissing, ‘een literair geïnspireerde, lichtelijk wereldvreemde vakbondswerker’. Schijnbaar geheugenloos vervangt hij die karikatuur even later door een andere: ‘een eerder politiek dan literair geïnspireerde auteur, met alle dubieuze gevolgen van dien’. Van Marissing blijkt door de lectuur van onder meer Brecht ‘op het spoor gezet’ (Polet geldt als ‘veellezer’ en Vogelaar is ‘onwaarschijnlijk belezen maar zonder het geringste spoor van epigonistische behaagzucht’).
Auteurs die hij niet kan pruimen duidt Offermans dieptepsychologisch. Enige jaren geleden verklaarde hij Daniël Robberechts voor geestesziek. Heet deze auteur ditmaal scrupuleus en integer, alles bij elkaar spelt Offermans eigenschappen van experimentelen uit die doen vermoeden dat negeren van de hele kluit het efficiëntste is: puberaal, hoogmoedig, verwaand, elitair, misantropisch, gekwetst, gekrenkt.
Verder frappeert dat Offermans perfide gedachtegoed zelfs niet bibliografisch aanduidt. Dit artikel trekt aan het slot Ander proza door naar het heden zonder auteurs te behandelen wier werk voortbouwt op Polet, maar anderen in de schijnwerpers te zetten die wel de goedkeuring van Offermans wegdragen.
Het grootste raadsel is waarom de bijna zeventigjarige Offermans de negentigjarige Polet voor de zoveelste keer exclusief berispt over een meer dan drie decennia oud project dat de bloemlezer een cordon sanitaire opleverde. Polet heeft later diverse toelichtingen en nuances verstrekt, die Offermans evenmin noemt, laat staan verdisconteert. Aan de moeite die hij zich getroost te onderstrepen dat Ander proza destijds niet aansloeg, geeft hij geen vervolg met inzichten over hoe Polet in eigen kring behandeld werd. Wel trapt hij andermaal na (net als de bijna vijftigjarige ik die dit hersignaleert?) door te beweren dat allerlei auteurs opname in de bloemlezing hadden betreurd. Ze waren daarvoor echter om toestemming gevraagd en de inleiding was tevoren openbaar uitgeprobeerd.
Waarom brengt Offermans het niet op in een bijzinnetje te berichten dat Polet nog volop publiceert? Dan mag desnoods verzwegen dat deze boeken kennelijk zo vitaal zijn dat zich jonge geestverwanten hebben aangediend.
Het ontgaat me waarom Deus ex Machina voor dit onderwerp deze auteur heeft aangezocht. Zou zij, over een cordon sanitaire gesproken, voor een geschiedenis van het Vlaams Belang dan Jos Geysels polsen? Overigens dateert de redactie in de inleiding de objecten van Offermans’ banvloeken op ‘de jaren zestig’. Een decennium verschil telt niet?
Terug naar de studio in Ajuinenland.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten