zondag 30 september 2012

How does it sound?

Dé Carl Anderson? Ik zag zijn naam pas in de aftiteling van Jesus Christ Superstar, voor de toch niet kinderachtige rol van Judas. Even surfen volstond om de identificatie tot stand te brengen. Ja, de acteur in de film van Norman Jewison uit 1973 is de zanger van ‘Can It be done’, het openingsnummer op Domino Theory door Weather Report uit 1984.
Zoals ik ten tijde van die elpee deze groep nauwlettend volgde om te snappen wat er gebeurde na het vertrek van ‘mijn’ Jaco Pastorius, zo zal de generatie voor mij de film buitengewoon gevonden hebben. Ik herinner me er weinig van, wat menselijk zal wezen.
Toch had de film residuen achtergelaten. Goede muziek kan penetreren in de gewelven van het gemoed, dus allicht had ik Andrew Lloyd Webbers melodieën weerloos opgeslagen. Als niet direct de grootste aanbidder van het genre musical (bracht ooit een videocassette terug naar de verhuurder, toen Madonna in Evita louter bleek te zingen) merkte ik Jesus Christ Superstar zelfs nogal knap te vinden.
In elk geval begrijp ik beter waarom dit project veel versies heeft beleefd, waarbij initieel Deep Purple-voorman Ian Gillan Jezus was. Het succes drong door tot in de poriën van de wereld en van sommige acteurs, die er een Swiebertje-effect van hebben ondervonden en hun oude rol maar oppikken. Jesus Christ Superstar blijkt werkgelegenheid te hebben geboden aan onder meer Alice Cooper, Agneta van ABBA, Irene Cara, Syreeta, Gary Glitter…
En aan Carl Anderson. Dat ‘zijn’ Judas zo’n groot aandeel in het verhaal heeft, rijmt met de tijdgeest, eind jaren zestig, waarin Tim Rice het script voor zijn kompaan Webber op poten zette. In het evangelie geldt het personage als een verrader en ik vermoed dat Vestdijk geen meerderheidsstandpunt huldigt door in zijn befaamde essay Judas te omgeven met heroïek en altruïsme.
Bij Webber & Rice is hij een klokkenluider. De discipel bepleit bij zijn meester een behoud van zuiverheid. Judas acht Jezus een improviserende superstar, een charlatan die genotzuchtig aanmoddert met het succes dat hem ooit terecht ten deel is gevallen maar hem nu overkomt. De meester baadt in decadentie, zodat Maria Magdalena nog een tikkeltje moedert, en al op weg is naar haar status van echtgenote, misschien. Zo’n principestrijd degradeert de andere notoire verrader, Petrus. In Jesus Christ Superstar vervult hij, anders dan in de Bijbel, een bijrolletje van een opportunist, of een reflexmatig lichaam – grondstof om een kerk op te bouwen.
Intrigerend is dat Jesus Christ Superstar ook een mediale context schept. Judas waarschuwt Jezus, een Bekende Wereldburger in de dop, dat zijn woorden verdraaid gaan worden. Aldus stelt hij dat aan status niet zozeer kracht valt te ontlenen, als wel onzekerheid die zich uit in een schijnbaar non-stop proces om te rechtvaardigen wat men doet en bedoelt met dit of dat gezegd zijnde amen. Slechts weinigen blijken die klus zelf te kunnen klaren, de meerderheid zoekt steun bij een spindokter. Maar van beeldvorming had Judas minder kaas gegeten.
Even glimpt de werkelijkheid als Jezus door de fameuze scène in de tempel ontdekt dat alles handel is geworden. Maar zijn reiniging, gelet op de tijdgeest een onmisbaar onderdeel van het script, behelst niet meer dan damage control. Wel komt hem door zijn dood de eeuwige roem toe, terwijl zijn scherpzinnige criticus zichzelf vernietigt in, zo laat Jewisons film haast wellustig zien, volstrekte eenzaamheid. Jezus hing tenminste nog aan het kruis in gezelschap van twee anderen.
Het cruciale onderdeel van het Bijbelverhaal, de wederopstanding, vertelt Jesus Christ Superstar niet. Webber & Rice stoppen bij de dood, alsof ze, conform de destijds gepropageerde gelijkheid voor iedereen, willen onderstrepen dat niemand aan een werdegang ontkomt.
Carl Anderson stierf in 2004. Twintig jaar eerder zong hij op ongeëvenaarde wijze ‘Can It Be Done’ voor Weather Report. Ik suggereer nu dat hij voor een band stond, terwijl hij slechts werd begeleid door Joe Zawinuls keyboards (misschien is het aardig te vermelden dat een van die apparaten de naam Prophet droeg). Wat daaronder de hi-hat van Omar Hakim lijkt, komt uit een drumcomputer. Bij herbeluistering vat ik eens te meer waarom Jaco in zijn vele post-Weather Report-formaties nooit meer een pianist gebruikte: die plaats, van de vader zogezegd, was al bezet. En na de opening komt de band er wel degelijk in, furieus, in ‘D-flat Waltz’.
‘Can It Be Done’ is nota bene een cover. Getuige een beschikbaar fragment van het origineel heeft Zawinul verbeteringen doorgevoerd met een reverence. Geënthousiasmeerd ben ik gaan zoeken naar meer werk van de componist, Willie Tee. Ik vond een heerlijke elpee, Wasted, die hij in 1970 had opgenomen met The Gaturs. New Orleans Funk zoals die sinds de overstroming niet meer wordt gemaakt?
Willie Tee, pseudoniem van Wilson Turbington, is op dezelfde dag gestorven als Joe Zawinul
Mooi aan de titel Domino Theory vind ik trouwens het schampen aan het openingsnummer. ‘Can It Be Done’ stelt de kwestie of er iets volledig nieuws gemaakt kan, in de non-gecorrumpeerde zin die Jesus Christ Superstar eraan verleent. Velen beweren dat zoiets niemand kan bereiken omdat ‘onze’ referentiepunten dan ontbreken. Imre Kertész signaleerde over de schrijver: ‘Hij wil een revolutie ontketenen met wat hij schrijft, maar tegelijkertijd hoopt hij dat zijn boek zijn omgeving zal bevallen. Een revolutie gaat niet zonder bijval.’ Anderzijds sprak T.S. Eliot in ‘The Social Function of Poetry’ het vermoeden uit dat wanneer een dichter erg snel een groot publiek bereikt hij het alleen maar iets geeft waar het al aan gewend was. Tussen die uitersten pendelt een paradox, die Judas in Jesus Christ Superstar op scherp zet.
Met een dominosteen valt aan te sluiten bij een getal, waarna iets onbepaalds, zoals de blanco plek, verten opent. Tegelijk verwijst Domino Theory naar de werkelijkheid van Amerika’s politieke doctrine. Nadat daaraan talloze mensenlevens waren opgeofferd, kwam het besef dat die in elk geval not done was?

woensdag 19 september 2012

Touché

Had Jacques Derrida het maar makkelijk, zoals van filosofen beweerd wordt, afgaand op de kleur hunner handpalmen? Hij verklaarde altijd te hebben ‘geloofd in de noodzaak om allereerst de aandacht te richten op dit fenomeen van de taal, van het benoemen en dateren’. Dat zei hij bij de term 9/11, vrij kort na de aanleiding, die alweer een week geleden herdacht is en die ik nu dus, temeer daar er intussen nog het een en ander is gebeurd, ongegeneerd kan vergeten om met Derrida op te kijken van ‘deze (tegelijkertijd retorische, magische en poëtische) dwang tot herhaling’ die van dergelijke uitdrukkingen uitgaat.
‘Het telegram van deze metonymie – een naam, een getal – wijst op het onkwalificeerbare’, zei hij in 2001, ‘door te erkennen dat er hier geen sprake is van een herkennen of ook maar een kennen, dat we nog niet weten hoe te kwalificeren.’
Voila. Wel vrees ik dat onder mijn dak een minimale variant van zo’n 9/11 werkzaam is. Wie nu ‘hieperdepiep’ tegen de gourmande roept, krijgt volautomatisch als antwoord ‘toeja’. Indien je dat antwoord herhaalt, schreeuwt ze ‘nee’. Indien je dan vraagt ‘hoera’, zegt ze ‘ja’.
Kortsluiting of zogeheten koortsachtige activiteit? Derrida wilde zielsgraag ‘proberen te begrijpen wat er nu precies aan gene zijde van de taal gaande is en wat ons drijft tot dat eindeloos herhalen zonder dat we weten waarover we het hebben, precies daar waar de taal en het begrip op hun grenzen stuiten’. Maar mijn eigen brein heeft daar geen tijd meer voor, sinds het taalkundig genie het van nature toch niet heel erg onsympathieke woord ‘training’ bezigt. Da’s volgens mij al iets meer dan een week geleden.
Een paar keer heb ik gemeend dat ik de clou in mijn vingers had, maar telkens smeerde ze hem. Sinds vandaag weet ik eindelijk dat ik de klinkercombinatie die het taalkundig genie in de eerste lettergreep aan de dag legt, slechts eenmaal eerder heb horen uitspreken. Het was in een reclame uit de jaren zeventig, meer in het bijzonder door Rijk de Gooyer, om precies te zijn in het laatste mespuntje van de kaas ‘Paturain’.

zondag 16 september 2012

De enige partij die niet aan uw Koninklijke hoofd zeurt

Robert Musil tekende in De ervaringen van de jonge Törless deze ervaring op: ‘Maar altijd is het zo dat datgene wat wij op het ene ogenblik als een ondeelbaar geheel kritiekloos ervaren, onbegrijpelijk en verward wordt zodra wij proberen het met de ketenen van onze gedachten te binden om het tot ons onvervreemdbaar eigendom te maken.’ Als in het buitenland wonende stemmer, die Nederland in een mal van herinneringen zijn vorm laat verliezen, had ik me nooit gerealiseerd een voordeel te genieten. Normaliter wordt in een stemlokaal een biljet overhandigd om snel in te vullen. Wat je kleurt en waar, weet je vaak al. Desgewenst heb je op internet in digitale partjes alle namen kunnen bekijken, die in de Staatscourant worden gepubliceerd.
De gelegenheid om het stembiljet thuis te ontvangen, greep ik aan om eens ongestoord kennis te nemen van een prachtig uitgespeld overzicht van twintig partijen.
Het biljet uitvouwend, besefte ik een bijzonder moment te beleven, zeker in het licht van wat in mijn branche van het boek usance is. Lezers kunnen zich op basis van een bezoek aan de boekhandel, laat staan van het lezen van een letterenbijlage, nog niet het begin van een beeld vormen van het geheel. (Bij die kapitaalafbraak kwam afgelopen week de jobstijding dat, vanwege het faillissement van boekendistributeur en -groothandel Libridis, de kans groot is dat meer dan een miljoen boeken uit het magazijn op verzoek van hun eigenaars vernietigd gaan worden: ‘Formeel kan iedere uitgever beslissen over zijn eigen boeken. Maar het is een heel uitzoekwerk om die eruit te vissen. Alles ligt door elkaar. Er is ook helemaal geen personeel meer in Sittard. Dat gaat heel veel kosten. Daarbij heeft een uitgever vaak zelf nog voorraden van die titel of kan hij die tegen een schappelijke prijs laten herdrukken. Het is een puur bedrijfseconomische keuze.’) Terwijl lezers permanent kampen met selectie, hebben kiezers door zo’n biljet het totaalplaatje. Voor de duur van het uitvouwen en bekijken natuurlijk – en in de voorafgaande debatten heeft selectie evenzeer een rol gespeeld: louter lijsttrekkers, en dan niet eens van alle partijen.
Ik heb bijvoorbeeld kunnen vaststellen:

- dat GroenLinks een Amsterdams overwicht had;
- dat er bij de SGP geen Amsterdammer te vinden was;
- dat elitecultuursnijder Zijlstra in Wassenaar woonde;
- en grachtengordelbasher Martin Bosma in Amsterdam;
- dat de lijsttrekker van de Anti-Europa Partij in Moskou woonde (Friesland?);
- dat bij de lijstduwers van de PvdA maar liefst tweemaal een Den Uyl stond;
- dat slechts één van de twintig partijen, die van H. Brinkman, van kandidaten niet de voornaam gaf (zou het restant ook zijn verkocht op Marktplaats?);
- dat twee partijen het geslacht van de kandidaten niet vermeldden (die voornaam zal volstaan);
- dat er in de Noordelijke Nederlanden iemand bestaat die door zijn ouders Pallieter is genoemd.


Voor mij zijn dit onderscheidende kenmerken, maar ik snap dat mijn gevoeligheden hier een rol spelen. Ik heb anders ook weinig grip. Op basis van wat ik voor de verkiezingen zoal las en hoorde van diverse politici, onderscheidden hun registers zich niet van elkaar. Hun taal wemelde van de superlatieven en lijkt, bewust, gericht op problemsolving. Zelfs de soms gebezigde term ‘ideaal’ moest zich aan als realistisch gepresenteerde regels houden.
Op een zonovergoten autoloze zondag als vandaag, in het gezelschap van duizenden fietsers en skaters over de avenues van Brussel, kreeg ik meer dan ooit de behoefte door politici een visionair perspectief geschetst te krijgen.
Natuurlijk is het mij niet ontgaan dat er inmiddels volkomen andere parameters dienst doen, in verband met samen met media mee veranderende presentaties. Maar ook aan zichtbaarheid blijken grenzen. Figuurlijk doordat de tot slogan gereduceerde taal veeleer versluierend uitpakt. En letterlijk omdat de hier onlangs gememoreerde verkiezingsposter van de PSP in de jaren zeventig, op een bizarre manier een mythe geworden, geen vervolg mocht krijgen.
Ik houd me beter bij mijn leest. Op de oranje retourenvelop voor het stembiljet stond het apostrofje in de bestemmeling Burgemeester van ‘s-Gravenhage andersom in vergelijking tot die van de bestemmelingsplaats ’s-Gravenhage. Dat ik dit opmerk is beroepsdeformatie en heeft ongetwijfeld te maken met een eigenschap, die door Louis van Gaal gelukkig al geduid is. Mogelijk hintten de haaks op elkaar staande apostroffen echter – in de beste traditie van Cassandra en haar vakgenoten – op de verkiezingsuitslag. De twee winnaars zijn immers tot elkaar veroordeelde tegenstanders. Afgaand op de dissensustheorieën van Chantal Mouffe kan dit iets opleveren!
Volgens de spellingscontrole is het woord theorie ‘Belgisch Nederlands’, dus misschien zou Mouffes agonistische model ook iets kunnen zijn voor Antwerpen (waar de verkiezingen zijn gereduceerd tot een strijd tussen zittend burgemeester Patrick Janssens en de landelijke afgod Bart De Wever, en waar de krant meewerkt aan een televisieserie die toevallig Deadline 14/10 heet)? Mij zou het wel een voorbeeldfunctioneel en bovenal constructief idee lijken, een duoburgemeesterschap van parttimers die elkaar scherp houden. Maar helaas, mijn invloed is ditmaal zelfs officieel nihil. Met mijn status van inwijkeling ben ik vergeten, denkelijk te nijver hakkend aan Jantje Beton, bij de Dienst Bevolking een stemaanvraag te doen voor de lokale en provinciale verkiezingen – en toch, belastingaanslagen vallen wel automatisch in de bus.

vrijdag 7 september 2012

Kans schroeit lonkende vlinders

Wacht gespje met het iets om het gaas
met de roes broes broes wacht vloer
laat de blaren wacht rooi op de blaren
wacht gilletje gil met de zijg en wacht
gilletje gil met de step step en zijg van
het gilletje gil koele wacht wacht nu gil
wacht zie de gil wacht fijn gilledijn zijn

maandag 3 september 2012

Wadde?

John Berger houdt me recht. ‘Eén moment van zelfbeschouwing toont aan dat een groot deel van onze ervaring niet goed onder woorden te brengen is: het verblijft in afwachting van een beter begrip van het mens-zijn in zijn totaliteit. In bepaalde opzichten zijn we waarschijnlijk begrijpelijker voor hen die na ons komen dan voor onszelf. Daar staat tegenover dat hun betere begrip zal worden uitgedrukt in termen die ons nu niets zeggen.’
De afgelopen dagen heb ik de indruk gekregen dat ik in zo'n toekomst leefde, geconfronteerd met het geheel vanzelfsprekend ingezette begrip standaardtaal. Misschien doordat ik in Nederland zowel boven als onder de grote rivieren gewoond heb en me inmiddels meer dan een decennium in België bevind, is die taal in mij een ratjetoe. De digitale spellingscontroleur heeft het maar makkelijk met ‘Nederlands (standaard)’ of ‘Nederlands (België)’. In mij tiktakken geheugen en dagelijksheid, waardoor ik op kritische momenten eerst navlooi en dan uitstoot. Mede door mijn hoop niet als Hollander het plaatselijke Vlaams te imiteren? Landgenoten die dat doen zijn zelden genietbaar.
Dat neemt niet weg dat ik wanneer iemand in de weg staat roep: ‘uit mijn garla’. Maar wie of wat garla mag wezen, een staatssecretaris, een schroevendraaier? Ook is me verzekerd dat degene die allerminst mijn bartype is, een ‘kloefkapper’ mag heten (in de zin van houwer, geen barbier). Wie kloef echter is, blijft een raadsel. In mij als redacteur rinkelt nog een belletje bij de ‘typische Vlaamse’ volgorde in constructies met twee hulpwerkwoorden. Maar als auteur moest ik er bij de eindredactie van mijn nieuwe boek (ja, ik durf er eentje toe te voegen) op worden gewezen, dat het hulpwerkwoord liever niet achter het voltooid deelwoord komt, da’s zo germanistisch.
We spreken dus over realiteiten, meervoud. Op mijn tongval worden al pastiches uitgesproken door het taalkundig genie: ‘Hei jai daar, ga jai auk mei?!’ Haar dictie is in de vakantie, terwijl ze redelijk gevrijwaard leek van dialect, Vlaamser geworden. Ze zegt aan het eind van een zin ineens ‘zunne’, normaliter een Hollands cliché in de imitatiedrang.
Standaardtaal van boven de rivieren, waarmee ik ben opgegroeid, is veranderd. Op vroege opnames leest de zogeheten arbeidersjongen Lucebert gedichten op een toon die in mijn jeugd al bekakt heette. Jarenlang sprak voor de radio Jan Starink ook zo’n geciseleerd Nederlands. In België, waar de discussie over standaardtaal oplaaide, wijzen beschuldigende vingers naar de commerciële omroep, maar indien in Nederland één zondebok aangewezen zou moeten worden, dan is dat de VARA. Deze toen socialistische publieke omroepvereniging verbreidde hoger Goois. Haar programma Kinderen voor kinderen heeft een ander patois aangericht, nog te horen bij iemand als Paul de Leeuw en bij provincialen die hogerop willen in de Randstad.
Spraakuitzondering door tijdelijkheid is regel. Ik snap de zorgen over de gevolgen. Moge er dan in de spiegel gekeken. Vooralsnog zijn essentialismen over ‘beschaving’, ‘cultuur’, ‘ideologie’ en ‘academici’ die met de publicatie van een studie de aanstichters van zijn geweest, griezelig vertrouwd in het debat. Taalkundige Marc van Oostendorp was bovendien verontwaardigd dat kritieken door literatoren er blijk van gaven het gewraakte boek niet te hebben gelezen. Maar daar gaat het niet om bij uitgeversinclusief opinisme. Hooguit frappeert dat Pol Hoste niet werd gevraagd. Zijn teksten hebben standaard- versus tussentaal gethematiseerd.
Zelf ken ik de studie des aanstoots evenmin (deed lang geleden slechts een acquitstootje). Beroepshalve ben ik meer geïnteresseerd in de praktijk. Vier prominente pleidooien vóór standaardtaal wil ik daarom bekijken op hun monolingualie.
Geert van Istendael maakt die poging bij voorbaat onmogelijk, omdat hij zich schijnbaar integraal van tussentaal bedient. Ik beperk me tot één zinnetje, dat op de opiniepagina in een kader werd herhaald: ‘Seg, gijle daar aan dunief, waar zijde gijle med u gedachte?’ Er lijken hier twee spellingen te wrikken: over ‘seg’ valt te twisten, maar ‘med’ is tussentaliger gemaakt dan nodig. Het persoonlijk voornaamwoord ‘gijle’ (dat voor de consequentie ‘geile’ had kunnen worden) is even overdreven. En waar ‘u’ fout is, betoont ‘gedachte’ zich weer correct standaardtalig, terwijl mijn geringe ervaring met het Vlaams suggereert dat het ‘gedacht’ zou zijn. Ik ontwaar kortom vooral interferentie.
Met, keurig gearceerde, tussentalige zinsneden begint ook Stefan Hertmans zijn verdedigingsrede. Vervolgens gebruikt hij bij ironische uitdrukkingen hoofdletters zoals Humo dat doet, zet de kwalificaties ‘fier’ en ‘tof’ in zoals dat in Olland nooit zou gebeuren, de frase ‘om maar iets te zeggen’ (die boven de rivieren zou afsluiten met ‘noemen’), ‘van thuis uit’ in plaats van ‘van huis uit’, ‘geplogenheden’…
Bij Dimitri Verhulst is het Zuid-Nederlands amper te turven (‘vijgen na Pasen’, ‘per malheur’, ‘humaniora’, ‘jota noch tittel’, ‘malgré’, ‘ik wou alleen hebben geïllustreerd’, ‘staat mij voor geen vijf cent aan’, ‘ha ja?’, ‘tiens’, ‘zotter, ‘de zogeheten volksmens’, ‘compromissoire’). Dat rijmt met zijn literatuuropvatting, die hem belet dat een grachtengordelredacteur uit een tas koffie een kopje koffie brouwt. Indien ik het goed begrijp, moet een jat koffie nu wel verbeterd.
Erwin Mortier ten slotte beheerst dialect én een geschreven taal, die hij geconstrueerd acht. Zij is inderdaad een opgeblonken Nederlands, tussen Bomans en Lampo. Mij boeit dat omdat een facet bloot komt dat geen van de literatoren benoemde: taal als koopwaar en lifestyle.
Zoals Mortier beantwoordt aan een verheven voorstelling van literariteit en per zin te marketen is, zo wekt Emile Roemer bij verkiezingen sympathie (en huiver) door zijn Brabants, waarin goedmoedigheid (en naïviteit) te beluisteren is. En zo ziet de Brusselse dependance van het datingbureau Berkeley International (lidgeld 4000 euro, jaarlijkse bijdrage 2000 euro) onder de wensen van haar niche ‘dezelfde status en financiële onafhankelijkheid, die ook na de uren uitdaagt’. Het standaardtaalwoord ‘uitdaging’ heeft nogal een context gekregen, die er tussentaal van maakt.
Goed blijven opletten dus, zoals het ultieme onderwijsboek Woutertje Pieterse wist: `Overal zal de oplettende waarnemer blijken dat het begrijpen van eenvoudige waarheden tot de zeldzaamheden behoort, en zelfs dat het niet berusten van sommigen hun door vakmensen wordt aangerekend als onpraktische buitensporigheid.’

Naschrift

Nu het aantal bezoekjes aan deze blog plots toeneemt en reacties gewoontegetrouw per mail komen, stel ik vast dat ironie niet het meest praktische voertuig is, en al helemaal niet bij een onderwerp dat zo gevoelig ligt. Misschien is het daarom goed nog even expliciet te zeggen dat ik wegens niet-aflatende veranderingen – en eigen ervaringen – onmogelijk kan geloven in ‘het’ Nederlands, ‘het Vlaams’ of ‘de tussentaal’. Ik trachtte in pleidooien voor zo’n standaard, gehouden door mensen wier toegeschreven stijl het argument is voor hun aanwezigheid op de opiniepagina, te laten zien dat ze ondergraven werden door hun eigen praktijk. Daarmee wou ik voor een keertje dus niet de imperialistische Hollander uithangen (en blunderen bij mijn perceptie van ‘gedachte’ versus ‘gedacht’). Naar mijn overtuiging is de homo sapiens, aangedreven door heterogene prikkels uit amper nog te ontlopen media tot en met de gsm, meer dan ooit een wandelende hybride.
Verder hebben teksten bij het begin van het nieuwe schooljaar mij de indruk gegeven dat zeg maar neoliberaal gedachtegoed zijn tentakels steviger om het spraakgebruik heeft geslagen: mensen die hun carrière een nieuwe wending hebben gegeven, die er hopelijk klaar voor zijn en er vervolgens voor gaan. Het is eenvoudig amerikanismen te onderscheppen, maar het zou spannender zijn te bedenken op welk moment ze niet meer als zodanig / dusdanig herkend worden. Uitdrukkingen als ‘je hebt aangegeven dat’ in plaats van ‘je hebt gezegd dat’ lijken ingeburgerd. Dan behoren ze niet meer tot de vorige toevloed uit een specifiek jargon, van het welzijnswerk.
In de muziek hebben op hun beurt acts als Flip Kowlier of Normaal dialect tot product weten te maken. Tegelijk dunkt me de ene tussentaal, met daaraan gekoppeld een geboortegrond, de andere niet. Limburgs in Nederland en West-Vlaams in België lijken toch wel een aparte status te hebben. Volgens mij hadden Wilders en Leterme nooit zo veel minachting in de media ondervonden, wanneer ze uit randstedelijke en Antwerpse contreien afkomstig waren geweest. En vergis ik me nu of exploiteert de sportjournalistiek regionale clichés? Ik heb het gevoel dat een ‘Kempense/Achterhoekse boerenzoon’ eerder een karakter is dan een mens.
Enfin, afijn.