woensdag 30 juni 2010

Het juiste woord

In De woorden van Wilders & hoe ze werken meldt Jan Kuitenbrouwer dat dit boek completer had uitgepakt, indien het kabinet niet was gevallen. De ‘beperkte tijd’ die hij zich met zijn uitgever vanwege de vervroegde verkiezingen had gesteld, maakt het geheel inderdaad wat teleurstellend. Herhalingen en slordigheden drijven de lezer die ik ben geregeld naar het voorportaal van de ademnood, maar de materie is te interessant (en de stijl te innemend) om al die aanzetjes weg te wuiven.
Ik val vooral voor Kuitenbrouwers opsommingen van hoe Geert Wilders koffie en thee als argumenterend beeld inzet. De taaldeskundige concludeert dat de PVV ‘een echte koffiepartij’ is, ‘[t]hee is níet PVV’. Ik tracht te specificeren wat er in het pakket zit. Wie dat idioot vindt, verwijs ik naar ons taalkundig genie S. die, hoewel ze een verbijsterend vrolijk kind is, soms zware uren doormaakt indien het juiste woord niet strookt. Zo heeft ze winkelend Brussel eens platgelegd toen we haar een paar nieuwe laarzen (botjes) wilden geven, tot we ons realiseerden wat we, geheel volgens de pedagogische theorie, beloofd hadden te gaan doen: schoenen kopen.
De kiem van Wilders’ theeaversie moet liggen bij Job Cohen, die als ‘multiculti-knuffelaar’ een theedrinker blijkt. Kuitenbrouwer wijdt aan thee dan ook een apart lemma, waarbij deze drank verbonden wordt met ‘linkse hobby’s’. Een bepalend voorbeeld is in dit discours het uitdelen van subsidies. Omdat het door en voor vriendjes geschiedt, representeert thee geregel door smoezen. Kuitenbrouwer: ‘thee is eromheen draaien, thee is pappen en nathouden, thee is woenstijncultuur [sic]’. Hij hint met dat laatste naar Arabische gewoontes op een tapijtje, mogelijk met veel suiker.
Thee staat haaks op zero tolerance. Dat laatste zou op soortgelijk metonymische wijze op te wekken zijn met koffie. Bij dat lemma connoteren vervolgens meer voorbeeldzinnen deze drank positief. Kuitenbrouwer verbindt als gezegd koffie zelfs expliciet aan Wilders’ partij, waarbij aangetekend moet dat de bakermat voor dit genotvocht Afrika is, een werelddeel dat met zijn onbedaarlijke emigratieneigingen uit sociaaleconomische achterstand niet de hoogste PVV-vreugde losmaakt. Laat de mythe onbeslist of Ethiopië dan wel Jemen het koffie-oerland is, in Mekka, standplaats van de islam, stond het eerste typevoorbeeld van het koffiehuis, de Kaveh kane(s); in 1530 was er eentje te Damascus en in 1532 te Aleppo. En de variant die wij kennen verbreidde zich vanuit Constantinopel, 1554. Dat koffiehuizen als waarlijk Europese uitvindingen bezien worden, getuigt dus van Europese bijziendheid.
Bovenal associëren we koffiehuizen met debatten tussen onthechte intellectuelen, bohemiens en anarchisten. Koppel ik dat niet direct met Wilders’ alleenheerschappij over de PVV, de topos knipoogt wel naar een revolutie in de dop die dan een contrarevolutie behelst, back to the national basics. Niet voor niets bouwt Kuitenbrouwer vanuit Wilders’ fameuze kreet ‘Het moet niet gekker worden’ een identificatie met de archetypische (tot Riek Schagens reclame voor Sorbo volgehouden) huishoudster juffrouw Saartje in Swiebertje. Er is al gezegd dat die vergelijking dodelijk is, maar ze heeft ook, misschien is dat onvermijdelijk, iets zelfvoldaans. In elk geval mengt het bedoelde wereldbeeld monterheid met mopperzucht. Ten slotte legde Saartje zich bij de status quo neer. Er zou toch niet naar haar geluisterd worden. Ik betwijfel dat, met mijn geheugen als feilbare bron. Van alle personages staat me de juffrouw bij als de moreel meest superieure en onbetwistbare.
Kuitenbrouwer signaleert dat Wilders in 1963 geboren is, en dus in Swiebertje dé prent van zijn jeugd moet hebben gehad (de serie liep van 1960 tot 1975). Ten minste zij vastgesteld dat Saartje weinig streetwise is en dat Wilders tragischerwijze permanent door bewakers wordt afgeschermd. Anderzijds is de samenleving dermate complex geworden dat uitspraken over wereldvreemdheid ijdel zijn; doordat iedereen handelt naar zijn eigen overwegingen lijken er evenveel universa te ontstaan, wat empirisch toch een wankele observatie is. Vaker is opgemerkt, eveneens door Kuitenbrouwer, dat Wilders zich als buitenstaander presenteert terwijl hij, om te beginnen als speechschrijver voor Bolkestein, grote politieke ervaring heeft – en de lieve Saartje hoort er evengoed bij, ze krijgt ook geen kwaad woord van Swiebertje, Bromsnor of de burgemeester. Maar zijn PVV-kiezers en hun voorman uiteindelijk zo inschikkelijk als zij, wier biotoop slechts huiselijke interferenties kende? Of wil Kuitenbrouwer zeggen dat de koffie als het ware niet zo heet gedronken wordt?
Ik heb me afgevraagd of Saartje nooit thee schonk, zoals De woorden van Wilders & hoe ze werken pertinent weet. Is die drank niet minstens zo oubollig als het boekje over zijn object wil laten uitschijnen? Een fansite hangt de serie deze steekwoorden om: ‘De sfeer van 1900, van kattekwaad. Van koffie met koekjes. Gezelligheid’. Die koekjes intrigeren, omdat Wilders ze volgens Kuitenbrouwers opsommingen op de agenda heeft gezet, als uitstervend ras bij klaarblijkelijk van buitenaf geïnjecteerde gewoonten. Dan doemen er twee archetypen: mevrouw Drees die in 1947 Amerikaanse diplomaten voor het Marshallplan trakteerde op een mariakaakje en de identiteiten die prinses Máxima in haar nieuwe vaderland proefde, waaronder ‘één koekje bij de thee’. Maar da’s dus geen koffie, al werd het dat in de loop van de verontwaardiging stilzwijgend wel – over landskarakteristieken gesproken.
Tevens blijkt dat Swiebertje in de aflevering ‘Koffiepraatjes!’ te midden van drie nieuwe vriendinnen ‘de meeste koppen koffie had gedronken’. Een andere episode begint zo: ‘Het is een tijdlang erg rustig geweest in het dorp van de Burgemeester, Saartje en Luie Loodje. Ook Bromsnor had een gemakkelijk leven, want Swiebertje was in geen velden of wegen te bekennen. Maar nu is hij weer teruggekomen. Waarschijnlijk vindt hij de koffie nergens zo lekker als bij Saartje.’ Ten slotte wordt de in het revolutiejaar 1968 ontworpen figuur Malle Pietje gekarakteriseerd ‘met zijn eigen taaltje’ in het voorbeeld: ‘Nou gane we effe een koppie koffie drinken’.
Natuurlijk zijn het allemaal flat characters, en Kuitenbrouwer demonstreert ook dat Wilders bewust in essentialia spreekt en dus overdrijft. Zelden zijn meningen zo hardnekkig als feiten gepresenteerd. Dat maakt Wilders’ multiculti theedrinker ook zo onwerkelijk. Sterker, Cohen heeft heel literair een reïficatie ondergaan. Dat is niet zo bijzonder. Ik wil geen boekje maken over het patois van het taalkundig genie, maar mij staat bij me dat ze, nog geen drie, tijdens ijskoude winterdagen eerst iemand verbijsterd aankeek die liep op bontlaarzen en dat er even later een man naast ons in de trein ging zitten van wiens gezicht amper iets te zien was vanwege een gigantische baard – en een bontmuts. En door de coupé klonk de vraag: ‘Wa’s dat hier nu?’

maandag 21 juni 2010

Hollands Glorie

Zaterdag 12 Boeken hebben weinig draagwijdte, laat staan literaire boeken, om nog te zwijgen van poëzie, waarin ‘hermetische’ gedichten zelfs ridicuul worden, helemaal van een onbetekenende. Is het dan een extra groot genoegen een week op een internationaal poëziefestival te mogen spelen, de associatie met een economische vluchteling dringt zich op. Inburgeringscursussen kunnen worden vervangen door een verblijf van zeg drie dagen op station Roosendaal. Het regent er zelden nooit, omroepberichten in vier talen worden zo vaak afgespeeld dat wijzigingen in tijd of perron onuitgesproken blijven en de kleinste koffie heeft er de kwantiteit van vijf espresso’s en de sterkte van een vijfde espresso (bij de voormalige kiosk was er in de hoek op een plank boven roerspatels, tinnetjes melk en zakjes suiker het opschrift ‘kleine deksels’). Zondag 13 Bestaat er een code voor liftgedrag? Het schijnt internationaal de gewoonte op roltrappen rechts te houden voor spoedeisende personen met koffertjes en nu ik met een ongetwijfeld luid spelende iPod in de lift sta terwijl er iemand tussen de deuren glipt, zou het vriendelijk van mij kunnen wezen de muziek stop te zetten. Ik doe het en dan hoor ik muzak. Of stel ik de vraag omdat ik de uitslag van de verkiezingen ducht die nu in het woonland plaatsvinden? Zeker is dat deze drie liften erg efficiënt en ruimhartig werken. Wie ze met een druk op de knop roept, kan zien dat er één zich voor dat verzoek beschikbaar stelt. Maandag 14 Het taalkundig genie S. wil dat ik naast haar aan de ontbijttafel ga zitten, zodat de bejaarde dichter niet meer zijn vinger naar haar kan uitsteken waarin ze mag knijpen. Gisteren had ze hem bij het diner ademloos gadegeslagen, af en toe ging er een hap en een slok naar binnen, en sporadisch verlieten er enige, naar verluidt goed in een Kirgizië-discussie gemikte, woorden zijn mond. De meeste tijd soesde hij, kin op de borst. Straks gaat S. naar Blijdorp neushoorns kijken. Dinsdag 15 Het is geen retorische figuur dat ik nu schrijf ‘met alle respect’. Dus: met alle respect voor de ongeveer 3000 slachtoffers en ook wil ik de impact in de representatie niet betwisten, maar ik twijfel of het pas geeft 9/11 te vergelijken met de ramp die BP in de Golf van Mexico heeft aangericht. Van mijn part mag de verhouding inderdaad 40% Britse en 39% aandeelhouders zijn, samen zitten ze aantoonbaar ruim boven de 71% die water op de aarde heeft. Dat schept toch wat verantwoordelijkheid, die niet op een vuvuzela kan worden uitgeduid. Woensdag 16 Bij de inzwering blijkt dat Tweede Kamerleden, geheel conform ‘de diplomademocratie’, bijna allen een academische achtergrond hebben. Wel wat anders dan de onderwijzers van weleer. Toch hadden die intellectuele standing. Wie zou er inmiddels niet op de universiteit gestudeerd hebben? Geen idee, maar doctorandus betekent: ‘hij die doctor moet worden’. Dit meen ik me te herinneren, terwijl ik, vechtend tegen een deadline voor een literair tijdschrift, het uitzicht bewonder van de plots fallisch aandoende torenflat waarop staat: ‘De tour win je in bed. Joop Zoetemelk’. Gelukkig weet ik dan nog niet dat ik voor de derde nacht op rij geen Febo open zal treffen voor een heerlijk gore satékroket. Donderdag 17 Naar mijn smaak net iets te fijntjes memoreert Tony Judt dat in Italië ooit studerende zonen uit de betere middenklasse in naam van de revolutionaire rechtvaardigheid onderbetaalde agenten in elkaar sloegen; verderop meldt Het land is moe dat in Engeland en Spanje kunst wordt gefinancierd uit particulier uitgebate loterijen, ‘gelegaliseerd gokken’, noemt Judt dat, met geld uit het armere segment van de samenleving. Win for life? Maar ik wil niet lezen. En ondertussen, in Nederland was het ‘echt waar?’, in België ‘serieus?’ – verbasteringen van het Amerikaans, begrijp ik nu, terwijl ik mijn moed bijeenraap en poog praatjes uit te slaan met een meninkje hier en daar, en daarop verneem: ‘really?’. Natuurlijk niet, it’s the ontology, stupid. Vrijdag 18 Het museum biedt plaats aan interventies. Fotograaf Hans Wilschut heeft in het trappenhuis een panorama van de megacity Nanjing, waarop geen mens te ontwaren valt maar dat wel laat uitschijnen dat zelfs op de recentste noden aangepaste architectuur razendsnel veroudert. Wat een beroeste airco’s in wolkenkrabbers! Op weg naar de schouwburg zie ik de vrouw van de wereldberoemde dichter foto’s nemen van een rij fietsen. Begin van de week overviel me spijt geen toestel bij me te hebben, na wat rationalisaties, toen er bij de tramhalte een man stond te wachten die geheel in een oranje konijnenpak was gehuld. Zaterdag 19 Hopelijk liet ik me bij het afscheidsprogramma niet te zeer kennen in mijn begeestering voor de entr’acte: het saxofoonkwartet dat een flard uit ‘Song To The Pharoah Kings’ van Return To Forever speelde. Aan het ontbijt zegt een Hollandse krant dat Bart De Wever zijn studie afbrak om zijn passie voor politiek te volgen, dat hij momenteel veel Latijn spreekt en dat hij, oud nieuws, de harten van heel veel kijkers won door zijn imago van ‘grijze muis’ bij een televisiequiz te verwisselen voor dat van de geestigste thuis, inclusief zelfspot. Wat mij was ontgaan: op hetzelfde medium zou hij zijn blijkbaar meetikkende ‘meedogenloosheid’ hebben gerelativeerd door in een passage over het royeren van Jean-Marie Dedecker uit de partij natte ogen te hebben gekregen. Zondag 20 Bij alle verwennerij vanonder de stolp steeds de sensatie: is dit waar? Ik doel niet op reflexen over subsidie (Wilders had met zijn kersverse fractie eens moeten komen kijken wat voor een toegankelijk buitengewoons dit oplevert), noch op een zekere angst voor reacties uit media (‘parallel universum ontdekt in hartje Rotterdam’), maar op een verschil met buitenlandse collega’s, wier bestaan in armoede is gedrenkt, wier leven soms gevaar loopt, wier woorden bijv. door de censuur, zoals iemand schreef, ‘tot gedicht veroordeeld’ zijn. Bevreemdend om ten slotte samen op het podium, terwijl confetti daalde als in een heuse tickertapeparade, onder applaus te worden bedankt. Ramptoerisme? Ik snapte de collega die de scène op zijn mobiele telefoon vastlegde en feitelijk het publiek tot subject maakte. Dit is werkelijk gebeurd.

dinsdag 8 juni 2010

Stemadvies

Maken verkiezingen inderdaad nerveus? Nu België en Nederland bijna simultaan hetzelfde lot ondergaan, inclusief doorlopende opiniepeilingen die dito geïnterpreteerd worden en debatten die onderbroken worden voor een blik op wat Twitter ervan vindt, frappeert me vandaag een kort lontje bij iets wat vermakelijk is. Dan doel ik niet op een bewust ranzige verkiezingsspot die persiflerend zou zijn bedoeld – met zo’n verklaring vergaat me elke lust te kijken. Nee, de Volkskrant kreeg een fake-editie, en misschien omdat dit laatste woord een koppelteken behoeft had de titel ervan er ook eentje: de Volks-krant.
Toegegeven, ik zou ondertussen vaten met radicaliteit op kunnen maar volgens mij kwam het niet door de lol die ik beleefde dat het gemekker erbij extra opviel. Ik zou eerder denken dat dit initiatief van allerlei maatschappelijke belangengroepen een grote stap voorwaarts was vergeleken bij de reputatie van zuurderigheid en betweterij die 'links' geniet. In de berichten waren de absurditeiten daartoe te groot, en de positieve grondhouding werd gekwadrateerd. Gespitst op efemerismen in het mondelinge taalgebruik, waar ik geen voorbeelden van wil geven omdat ik er laatst bij herhaling zelf eentje uitsprak, kan het zijn dat ik er overgevoelig voor ben geraakt. Anderzijds zag ik in de fake-editie ook iets dat mijn even politieke thema koffie onderstreepte, zonder er confuus van te worden.
Mij verbaasde vooral een argument tegen de zeg maar ludieke actie die als bedrog aangevoeld werd: ‘Zonder credits, zonder colofon, helemaal anoniem? Jullie durven wel zeg! Neem eens verantwoordelijkheid voor je eigen lastercampagne.’ Hier wordt namelijk een kern van de democratie ontbloot als het gaat om nieuwsverbreiding. In België toont men zich daarin zelfs voorlijk: elke publicatie, inclusief poster, vermeldt altijd ergens de ‘v.u.’ (verantwoordelijk uitgever). Dit onderstreept dat we deel uitmaken van een systeem dat niet vrijblijvend is en gelukkig zo werd opgezet dat een mens onschuldig is zolang zijn schuld niet is bewezen. Da’s toch vrijheid van meningsuiting? Kwestie van de context bewaken waarin informatie wordt aangeboden?
In dit geval van de Volks-krant zou het effect echter tenietgedaan zijn. Juist anonimiteit kan blijde boodschappen bekrachtigen, zo’n rilling die veranderingsgezindheid niet ‘achterhaald’ maakt, omdat de bekende *** zus of zo beweert… Of zou het ergens anders aan te wijten zijn dat ik schrok toen ergens ooit een lijsttrekker aan mijn favoriete trainer in facsimile berichtte: ‘Politiek, linkse politiek, draait om kansen geven aan mensen om het beste uit zichzelf naar boven te halen. Dat doe jij ook met AZ. Petje af!’
Een v.u. geeft onderwijl evenzeer bescherming aan de privacy. Op dat vlak werd ik door een ander wereldnieuws beproefd vandaag, waarvoor ik evenmin het huis uit moest. In de bus viel een geadresseerde brief van een politica uit de stad. Met een echte postzegel! Op een sober A-4tje verzocht ze me in het belang van de toekomst en van de welvaart, die op het spel zouden staan, te stemmen op haar partij, met het curieuze slotargument: ‘Je doet er mij een plezier mee’. Wel netjes dat boven haar heuse handtekening in ballpoint stond: ‘Alvast bedankt’. Er was ook een foto op de A-4 geprint, en die kwam me bekend voor uit een krant die haar als opiniemaker heeft.
Dit is niet de eerste keer dat hier in België politieke partijen quasi-persoonlijke epistels laten binnenvallen, ondanks het feit dat er een sticker op de bus prijkt tegen ongevraagde reclame – waarnaar door deze constructie een lange neus wordt getrokken. Ik weet niet of het aan de postzegel ligt dat ze anders ogen dan zeg maar banken die je op soortgelijke wijze als klant willen ronselen. Telkens erger ik me er even hard aan als dat ik het vergeet. Het valt me van mezelf tegen dat ik er noch om kan lachen noch de vermoeidheid van me af kan schudden en erop te reageren – de achterkant van de envelop geeft nota bene een adres dat volgens het internet van de politica is.
Meer tuk ben ik dan weer op het toneel dat werd gemaakt van een collega-opiniemaker van haar, die in de Volks-krant opriep voor deze stiel ‘misschien zelfs eens Naar Buiten te gaan’. En privacy bleek pas echt geschonden door een blogger die kritische uitroepen van een zeer geroutineerd journaliste over de Palestijnse kwestie op het net had gezet, zodat deze 89-jarige dame van haar werkgever nu met pensioen mag. Praat anderen dan ook naar de mond! Maar da’s mijn mening zeg maar.

woensdag 2 juni 2010

Dus


Beside the stream there is a parking lot.

Yet there is no road into the
parking lot.
(Juliana Spahr)


Met deze posting komt een eind aan een reeks over het literaire tijdschrift, deels door mijzelf gemaakt, deels door gastauteurs. De reeks was een testje voor twee projecten waarop ik al een paar jaar broed: over de gevolgen van internet voor de ethiek en voor literaire hiërarchieën, en over auteurs als publieke intellectuelen. In ‘het literaire tijdschrift’ meende ik een onderwerp gevonden te hebben waaraan ik wat interesse en ervaring en kennis kon koppelen (het enige opiniestuk dat ik ooit, zo’n vijftien jaar geleden, heb proberen te schrijven ging erover) én dat door zijn lange traditie en tanende gezag verschillende meningen verwekte. Mijn hoop was dus dat hier een ‘debat’ ontstond, te toetsen aan mijn voorlopige bevindingen en waarmee de zin en onzin van een weblog als dit kon worden achterhaald.
Natuurlijk is een debat wel het minste waar een publieke intellectueel op uit is. Hij geeft zijn visie opdat lezers de hunne kunnen herzien of bevestigen. Hetzij expliciet hetzij stilzwijgend is er dan in de kern een debat geweest – maar louter het zichtbare krijgt die benaming. Ik ben momenteel vooral geïnteresseerd in deze variant, te vinden op de opiniepagina’s van dag- en weekbladen. De auteur heeft daar de rol van een door de secularisering bijna weggevaagd type van de pastoor of dominee, en moet door de printmediale economie acteren in formats.
Of het een oorzaak of een gevolg van dat laatste is blijft mij onduidelijk, maar het bedoelde type auteur lijkt mijlenver van de wereld geraakt, conform een imago van ‘de literatuur’ als leverancier van doorzicht en diepzinnigheid waar stervelingen niet bij kunnen. Nu mag op columns van zulke opinisten veel reactie uit het ondermaanse komen, het zal aan hun status liggen dat de nieuwe pastoors van dienst daar nooit op ingaan. Veeleer worden ze bijeen in de biotoop gehouden en reageren ze louter op elkaar. Bij hoge uitzondering krijgt een criticus van buitenaf kans als antagonist te fungeren, maar dat lijkt ook een format, dat de rite in stand houdt.
Lezers van dit weblog zal het niet verbazen dat ik weinig tuk ben op dit opinisme. En sinds ik er voor mijn project stelselmatig op ben gaan letten, lijkt de branche te expanderen, wat dan weer oefening geeft aan mijn incasseringsvermogen. Lang heb ik getracht het fenomeen ten minste sociologisch boeiend te vinden, maar het beroep op uitgerekend de literaire stiel en op de redelijkheid van het standpunt, dat zich naar mijn indruk vaker in het Interbellum waant, maakt dat steeds lastiger – geregeld verslindt opinisme het schrijverschap dat het pretendeert te vertegenwoordigen. Van oudsher wordt op dit spel als geheel het label ‘circus’ geplakt, maar de dieren hoeven niet beledigd: zij kiezen er niet voor om een strandbal op hun neus te balanceren. Sommigen opinisten lijken zich daarvan bewust, thematiseren het, maar men kan of wil zich niet bevrijden uit de cultuurindustriële ketens waarvan ‘de literatuur’ slechts een schakeltje is. Afgaand op de naakte resultaten uit dat discours vervalt men bijna nog in een gerieflijk cultuurpessimisme dat op dit front domweg het gelijk aan zijn zijde heeft.
Telkens wanneer ik denk dat het dieptepunt is bereikt, blijkt het erger te kunnen. Dit weekend had De Standaard in samenwerking met Le Soir een aparte bijlage met 50 x 5 minimeningen over België op 5 vragen. Natuurlijk, de verkiezingen zijn in aantocht, maar daar zit nog een heel weekend tussen. Dus de bijlage kan niet anders willen dan ‘de concurrentie te snel af zijn’. Maar met wat? Vond ik het in de Voetbal International altijd leuk een rubriek uit te vlooien met vragen als ‘Favoriete boek? De ontvoering van Freddy Heineken’, hier begint het me te duizelen of er iets anders dan zelfoverschatting en ijdelheid is dat die stamgasten, onder wie als ‘schrijver’ aangemerkte lieden, beweegt inzichten te ventileren over zaken als ‘Welke popsong zou volgens u een goed volkslied zijn voor de andere taalgemeenschap?’
Op het internet ogen de commentatoren juist aanraakbaar. En omdat het debat op dat medium de modus vivendi is, wordt het begeerlijk, mede daar ook niet-opinisten hun lezers zelden direct bereiken. Literaire boeken bewaren haast per definitie afstand, terwijl het web, hoe oneindig ook, geschapen lijkt voor allerlei netwerken die het voor kunst zo precaire idee van een gemeenschap, of noem het altruïsme, in de verf zetten. De theorie is alvast geweldig. Zelf ben ik daar dan nog extra op gespitst vanuit een hang naar confrontatie ten behoeve van dissensus, waar een politiek idee over democratie aan kleeft.
En ik moet zeggen: de eerste signalen waren hoopvol. Mensen die ik vroeg mee te werken toonden zich bereidwillig en, een enkele uitzondering daargelaten, allerminst terughoudend, laat staan bokkig over het ontbreken van een honorarium. Voor mij was het een verademing andere teksten dan van mezelf op mijn blog te lezen. Er viel nieuwe kennis op te doen en de begeleiding in die ongrijpbare virtualiteit was spannend. Want er kwamen reacties. Wellicht is het symptomatisch dat ze mij niet alleen als comments bereikten, maar ook per mail. Vallen er uit die onzichtbaarheid voor het publieke oog diverse verklaringen te verzinnen, eentje ervan zal zijn dat de omgang op het medium internet angst inboezemt. Daar kan ik me inmiddels iets bij voorstellen.
Mijn verlangen naar verse ideeën maakte gaandeweg plaats voor huiver om mijn eigen blog te bezoeken. Ik vond dat een ontluisterende ervaring.
De dialoog die ik hoopte te vinden bleek soms een opeenstapeling van monologen, die mij nu juist van printmedia zo tegenvallen. Misschien was het dan niet eens zozeer de bijkomende agressiviteit die mij terneersloeg als wel de afwezigheid van argumenten en feiten. Ze werden op schier triomfantelijke wijze overvleugeld door bashing van niet-gelezen auteurs, bladen of sites, waarmee een amorfe tegenstander, die steevast met zijn eigen carrière bezig is en daarin schaamteloos van hogere pipo’s steun krijgt, een naam kon krijgen. Zodat mijn blog een schandpaal werd, als ik niet ingreep.
Ik besloot wel in te grijpen, wat een weinig verheffend schouwspel opleverde – dat ik maar laat staan om mezelf scherp te houden. Mijn interventie bestond eruit te vragen naar bewijs voor de geuite beschuldigingen. Complex is dan dat die niet als zodanig werden ervaren. Ik besef dat mijn vraag geënt was op een journalistieke principe van hoor en wederhoor, terwijl hier als waarheden geponeerde stellingen rondgingen waar geen onderzoek naar was gedaan. Wilde worden gedaan. Simultaan maakte door mij dan gezochte informatie geen indruk omdat ze sowieso niet zou kloppen, en aangeleverde getallen toonden hooguit de gerenommeerde onbetrouwbaarheid van statistieken.
Door zo’n aanpak worden termen als ‘misschien’ en ‘de schijn van’ het hoogst haalbare, een offensief waar een defensieve houding bij hoort. De afkeer van een empirisch fundament maakt van uitspraken insinuaties, tot in het oneindige te herhalen en te reproduceren. Zoiets tergt mij: internet is dan toch individueel, en een gemeenschap, laat staan waarheidsvinding, vindt geen toegang. Ongetwijfeld word ik dan veel te opstandig en, vooral, onverbiddelijk in tegenredeneringen, alsof ik de openbaarheid wil laten straffen. Maar of daarover ook kan worden gerept in termen van ‘censuur’? Laat ik het zo uitdrukken dat ik loze beschuldigingen niet duld en desnoods verwijder om iedereen aan het woord te kunnen laten. Onthulde een erg respectabele autoriteit ooit dat de leugen regeert, dit lijkt me even beroerd als dat de angst dat zou doen. (Wie wil zij doorverwezen naar een andere kant van het verhaal; uiteraard houd ik er rekening mee gebeurtenissen en mensen verkeerd in te schatten.)
Of het nu toevallig is of niet, na mijn ingreep werden de discussies veel meer open en leek er echt iets plaats te vinden als een gedachtewisseling, een wegen van argumenten en aanvoeren van alternatieven, herzieningen… Commentplegers durfden zich in elkaar te verplaatsen. Wat in printmedia onmogelijk schijnt te zijn geworden, kan dus toch! Wel is het me niet ontgaan dat dit volkomen anders wordt gepercipieerd: op De Honingpot spreekt men louter voor een ‘eigen kringetje’. Dat verwijt rijmt met de uitsluitingsdrift die papieren literaire tijdschriften vaak aangewreven werd – en die bevestiging kreeg door hun met veel publiciteit omgeven samenkomst Tegen de barbaren, waarbij het aanpalende medium internet wel aangeroerd maar niet uitgenodigd werd. Ingang kregen evenmin vele, niet oninteressantere collega-bladen. De conclusies uit het onderonsje waren dan ook mager tot nietszeggend; overigens heb ik van de vele, op zich eervolle signalementen van en commentaren op deze reeks door het internet zelf ook maar van welgeteld één posting iets opgestoken. En mocht het zo zijn dat ‘het debat’ zich inmiddels heeft verplaatst naar sociale netwerken, dan wordt dit ook al voor eigen kring, formeel daar zelfs bekrachtigd met de vriendenstatus.
Als een donderwolk boven dit verwijt hing het fenomeen subsidie. Een oneindig, permanent geactualiseerd aantal van zulke misprijzende oordelen is te vinden op De Contrabas. Geld scheidt dan goed van slecht. Meest in het oog springend was het in mijn reeks geregeld aan de orde gekomen recensieplatform De Reactor, dat al voor het in de lucht ging tegen de vlakte gescholden werd omdat het subsidie had gekregen; mysterieus daarbij is het verband dat tekst en gelinkt beeld blijft leggen tussen het platform en moslims. Notoir bij schier iedere op De Reactor verschenen posting is het bezwaar dat ze lang en saai zou zijn, en in een belabberde stijl gebracht. Zoiets kun je ook zeggen van de stukken die Achille van den Branden met een geducht uithoudingsvermogen dagelijks post; maar zijn blog is ongesubsidieerd en heeft ‘dus’ de wind mee. Wel bejegent De Contrabas (en het evenzeer op weggegooid belastinggeld vittende Knack) het keizerlijk betoelaagde Ons Erfdeel dan weer dociel.
Het fenomeen subsidie lijkt op De Contrabas ook de reden voor vaste hoon aan de dichters Huub Beurskens en Erik Spinoy. Ze worden immer opgevoerd als ‘commissielid’ en in die functie verantwoordelijk gehouden voor klaarblijkelijk niet aan deze site toegekend geld. Dit wordt persoonlijk opgevat, als een drama, en krijgt represailles voor hun poëzie. Bij Spinoy verloochent men dan zichzelf: hij kreeg in een bloemlezing van zijn nu dus vijandige circuit het maximale aantal gedichten. Als vermeld doen feiten er in deze contreien niet erg toe, maar mochten onder meer deze twee auteurs dat negatieve subsidiebesluit inderdaad genomen hebben, dan werd het met terugwerkende kracht als correct bevestigd. Da’s wel spijtig voor de informatieve kant aan De Contrabas: links naar allerlei buitenlands poëzienieuws (een prachtig initiatief voor een overzicht van alle reguliere verschijnende dichtbundels werd narrig ontvangen en snel gestaakt). Je zou wensen dat die ontzagwekkende drive voor woede en haat gekanaliseerd raakt ten bate van de poëzie waaraan de bedenkers wel degelijk verslingerd lijken: wat een grandioze site zou er ontstaan!
Het voorbeeld van de twee over de hekel gehaalde dichters gaf ik mede, omdat het iets aan het item debat verheldert, namelijk zoals het op het internet gevoerd kan worden – met wat ik zou willen noemen de wraak van de openbaarheid. De theorie van het altruïsme gaat kopje-onder in narcisme. Een milde variant is aan te treffen in claims op de eindeloze ruimte. De Papieren Man heeft er onder het mom van bronvermelding een handje van bij derden nijdig te melden dat die zijn bij vierden gevonden berichten over vijfden zouden hebben gepikt; De Reactor kan sowieso niks goed doen omdat het een annexator blijkt. Doen zulke uitvallen vermoeden dat er schier permanent wordt gesurft naar eigen bezit van iets principieel fluïdes, er blijkt ook een extreme variant van virtueel narcisme te zijn. Men zwelgt in een slachtofferrol, van waaruit men quasi-monddood alsnog zijn waarheid kan vertellen. Zo ontstaan redenaties als dat onbezoldigde internetredacteuren werken uit liefde voor de literatuur, en onbezoldigde gesubsidieerde-tijdschriftredacteuren om de macht. Daarmee wil ik niet suggereren dat de zogeheten bovenwereld vrij van misbruik zou zijn, wel dat eigen internetgedrag niet in de beoordeling wordt betrokken. Sinds ik zoveel mogelijk laaglandse literaire sites voor mijn projecten volg, een jaar of vier nu, vallen me evengoed tactische strategieën op – alleen al de gedurige verschijningen en verdwijningen in blogrolls tonen gemanoeuvreer met vermeende mede- en tegenstanders.
Wel blijft het verbazingwekkend wat papieren literaire bladen aan bruutheid oproepen. Het is daarbij handig te beseffen dat er ooit anthologische ofwel programmatische waren; de eerste variant bestaat met het verdwijnen van Revolver niet meer in de Lage Landen, al is de claim op pluriformiteit er nog wel, meer dan ooit misschien. Daarbij hoort de enorme pretentie van de bescheidenheid, die aan de vermeende antagonist van het programmatische een hovaardig karakter geeft. Anders snap althans ik niet hoe een gelouterd bladenmaker anno 2010 zonder blozen nog wist te spreken over ‘de gebruikelijke zelfvoldaanheid van het literaire tijdschrift’.
Een andere reden voor de kritiek op literaire tijdschriften is ondertussen dat papier een wel erg gedateerde tekstdrager is in vergelijking met de virtualiteit, enerzijds omdat het een geringer publieksbereik heeft, anderzijds omdat het internet de kunstvorm an sich kan verrijken. Indien dat zo is, dan zouden sites, zoals programmatische tijdschriften, de oude avant-gardestrategie van de breuk met het bestaande kunnen realiseren. Nieuw was inderdaad flarf, maar daaraan lijkt een geestige paradox te kleven: door integrale citaten krijgt het auteurschap een andere status – de teksten horen niet per se op een gefixeerde plek. En dat bleek ook wel: (prachtige) principeteksten stonden her en der op het web en een bloemlezing, bekend instrument voor het scheppen van ruimte voor iets nieuws, verscheen bij een huis dat ook absolute tegenpolen in het fonds heeft. Daarnaast zijn er interessante dichters die vooral op hun eigen blogs bezig zijn, waaraan vanuit het internet zelf niet overdadig veel aandacht wordt besteed.
En dit is slechts een fractie van wat er op sites gebeurt. Hetgeen mij daarvan onder ogen is gekomen, maakte geen onvergetelijke indruk. Toch is alvast op het literaire deel van het web de traditie van de breuk op een curieuze manier voortgezet: object is niet langer poëticaal onwelgevallig werk, maar de integriteit van als ‘machthebbers’ gepercipieerde auteurs en mensen uit de infrastructuur van deze kunstdiscipline. Dan kan de wraak van de openbaarheid een concrete klacht meetorsen: ‘belangenverstrengeling’. Indien De Contrabas die uit, is het de pot die de ketel verwijt – maar dit zal niet snel gezegd worden, vanwege het vermoeden who cares?
Vaak mist de aanklacht elke andere grond dan een particuliere aversie of hebben internauten er domweg niets mee te maken, evengoed wanneer regels van privacy aan de laars gelapt zijn. Het ligt voor de hand niet te reageren, en dat gebeurt ook vrijwel altijd. Sterker, het is, logisch vanuit het individualisme dat de gemeenschapsoptie in de praktijk overschaduwt, normaal om op het internet, analoog aan opinisten, mechanisch een mening te droppen en reacties daarop niet te antwoorden. Maar als men conform prille internetmores zogeheten trollen uithongert en dus zwijgt op de wraak van de openbaarheid, dan blijven onwaarheden onweerlegd. Vertrouwen in het veelgeprezen zelfcorrigerend vermogen van internet, of in de interpretatieantenne van surfers, doet daar niets aan af. Terzijde groeit bij zwijgen de kans op aanvullende aantijgingen van ouderwetsheid en superioriteit. Indien er geen openlijk verzet komt op de wraak van de openbaarheid, dan wordt de exploitatie van internet als breekijzer voor het eigen gelijk getolereerd en gesanctioneerd. Wat haalt men daarmee binnen? De wraak van de openbaarheid draagt tevens toekomst in zich mee voor de omstanders: behandel mij als een koning, want bij teleurstellingen kan wat je ooit aan mij hebt meegedeeld tegen je gebruikt worden. Dan raakt het debat heel ver weg, want dit heet volgens mij ook wel intimidatie.
Tot slot. Het literaire tijdschrift heeft als weinig andere instituties de naam poortwachter te zijn door ‘kwaliteit’ te selecteren. Ik voel me genoopt aanhalingstekens te gebruiken omdat uit comments hier en postings elders op het internet moet worden afgeleid dat kwaliteit een verzinsel is van dat betwiste ‘eigen kringetje’ om een hegemonie te vestigen en vervolgens te behouden door elkaar de poet toe te schuiven. Het behoort tot een van de meer ingewikkelde grappen van de geschiedenis dat uitgerekend na het postmodernisme, dat autoriteitsschillen wilde afpellen, onder meer het begrip ‘kwaliteit’ door en door geperverteerd is geraakt. George Steiner zal nooit hebben voorzien dat zijn hypererudiete en humanistische exposés tegen postmodernisme in pletvorm virtueel zouden voortbestaan. Wie zijn Real Presences leest, uit het bange jaar 1989, waant zich op het executieterrein van een blog: de allergie voor gewild hermetisme dat slechts ten behoeve van gestanste vakgroepen gemaakt lijkt, het daar gebezigde obscure en onleesbare jargon voor een theorie van gebakken lucht, de literaire kritiek als parasiet…
Dank aan de gastauteurs en aan alle mensen die hier hebben gereageerd.