woensdag 5 mei 2010

Coreferenties (6)

Vandaag: literatuur- en boekwetenschapper Kevin Absillis (1980). Eind 2009 verscheen bij Meulenhoff/Manteau Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (1932-1970), de handelseditie van zijn proefschrift. Eerder schreef hij het boekje Een kleine uitgeverij van stand (Demian, 2005) en redigeerde hij met Katrien Jacobs de essaybundel Van Hugo Claus tot hoelahoep. Vlaanderen in beweging, 1950-1960 (Garant, 2007). Hij is als postdoctoraal onderzoeker van het FWO-Vlaanderen verbonden aan de Universiteit Antwerpen en werkt rond (doorgaans op Vlaamse contexten toegespitste) thema’s als het denken over taal/literatuur, culturele identiteit en moderniteit en de geschiedenis van het gedrukte woord. Op internet zijn van hem stukken te vinden als deze, deze, deze, deze en deze. En dit is in opbouw.


De relevantie en de spreidstand 

Ooit stelden schrijvers het fenomeen subsidie ter discussie omdat ze het concept als zodanig ondeugdelijk vonden. Zo betoogde August Vermeylen in 1922: ‘De letterkundige, als persoonlijkheid, dient niet te worden aangemoedigd.’ Elke vorm van overheidssteun ontglansde de authenticiteit van het schrijverschap:

‘De scheppers zijn het zout der aarde, de trots, de onafhankelijkheid en, dikwijls, de opstand! Dat is de schoonheid van hun zending, en die moeten zij volledig aannemen. Zelfs moet men, meen ik, diegenen ontmoedigen die geen roeping hebben; en degenen die niet het voldoende heldhaftige temperament bezitten om aan de moeilijke toestanden te weerstaan.’ 

Na de Tweede Wereldoorlog veranderde het denken over schrijverschap op dit punt. De vooroorlogse economische crisis werd aanvaard als bewijs dat de meest drieste vormen van laissez-faire-kapitalisme niet vol te houden waren. Wie na 1945 nog de alleenheerschappij van vraag en aanbod verdedigde, had niet goed opgelet. Het ideaal was een staat die de markt laat floreren, maar zou ingrijpen als de algehele welvaart in gevaar komt. Welvaart had toen ook een immateriële component: een minimale voedselbedeling voor de geest werd noodzakelijk geacht om de beschaving op peil te houden. Nieuw aan dit cultuurbeleid was dat naast de (beoogde) verbruiker de producent duidelijker in beeld kwam. Hoe gehecht ook aan hun heldenstatus, schrijvers gingen geloven dat ze tegen het ‘schrikbewind’ van de vrije markt en de ‘bekrompen’ smaak van het publiek niet meer bestand waren, of alleszins niet zonder de hulp van een marktcorrigerende overheid. Deze ideeën ontwikkelden zich tot een doctrine.
De doctrine is nooit onweersproken gebleven, maar de laatste tijd lijkt de kritiek aan intensiteit te winnen. Wat mij in dit licht interesseert is een geschiedenis van de discursieve praktijk ‘maatschappelijke relevantie’. De inburgering van deze staande uitdrukking is lang met wantrouwen gadegeslagen door verdedigers van intellectuele en artistieke autonomie. (Het begrip kon toch alleen een verdere infiltratie van het nutsdenken betekenen?) Het streven naar die autonomie, dat in Vlaanderen pas na 1945 enige onvoorwaardelijkheid kreeg, was trouwens – dan is dat ook eens gezegd – geen op zichzelf staande ontwikkeling. Het was een onderdeeltje van het sinds de Verlichting haast allesoverheersende program van de moderniteit, waarin bovenal ‘functionele differentiatie’ als nastrevenswaardig werd voorgesteld (de verkaveling van de maatschappij in aparte domeinen waar met echte of symbolische diploma’s uitgeruste specialisten de plak zwaaien). 
Er bestaat dus een verband tussen de ideologie van de vrije (zo ongecorrigeerd mogelijke) markt en de ideologie van autonome kunst. Het komt onder meer tot uiting in denkpatronen (posthistoricistische bijvoorbeeld), argumentatieve strategieën en tot op zekere hoogte in poëticale opvattingen (o.a. de koestering van vernieuwing en subversiviteit). Toch blijft het vaak onbenoemd, omdat de vrije markt in het discours van culturele autonomisten, zeker sinds het einde van de verzuiling en de vermeende ontideologisering, als publieke vijand nummer één is bestempeld. Terwijl culturele autonomisten commerciële wetmatigheden als de motor van heteronomie bestreden, is de vrije markt in de ogen van haar advocaten echter eveneens een affirmatie van autonomie (wat van de staat afhangt is niet autonoom). Ieder zijn discursieve praktijk dus. Iemand als Pierre Bourdieu is daar vlotjes rondgedrenteld. Zeker in het postscriptum bij Les règles de l’art waarin hij de absolute onafhankelijkheid van kunst en literatuur zowat verheerlijkt, gaat hij ongebruikelijk weinig reflexief voorbij aan de beschavingsmythe waarop zijn betoog is geënt. 
De discursieve praktijk ‘maatschappelijke relevantie’ lijkt intussen buiten de oevers van mainstream media en ministeriële kabinetten getreden. Begrippen als relevantie, urgentie, engagement en betrokkenheid, niet verwisselbaar maar enigszins verwant, zijn ‘in’, ook in academische en in literaire literatuurkringen. Dit geeft aanleiding tot opmerkelijke spreidstandjes. Neem de vierde aflevering van het tijdschrift nY. Die was opgehangen aan de kwestie van het ‘opinisme’, een term die door mijn gastheer is gemunt. De redactie vroeg zich af waarom sommige auteurs tegenwoordig gretig ‘uit het literaire domein’ springen en via krant of weblog allerhande opinies openbaar maken. Schuilt daar een poëtica achter enzovoort?
In de inleiding onderstreepte de nY-redactie eerst dat ze zich ‘niet wenst op te sluiten in het strikt literaire’ en dat ze een literatuur verkiest ‘die zich niet vermeit ende verblijt in haar vanzelfsprekende waarde maar die zich afstelt op haar maatschappelijke context’. Het is toch nadenken geblazen over hoe deze uitgangspunten te rijmen zijn met de al gauw lichtjes kwalijke geur waarin de redactie de beoefenaars van het ‘opinisme’ zette. Want ‘opinisten’ zouden te weinig geloven in wat de literatuur met haar ‘specifieke vermogens’ vermag en het lezersvermogen om literatuur maatschappelijk te begrijpen ‘cynisch’ inschatten. Schat ik mijn eigen vermogen cynisch in als ik voorts lees dat de ‘opinisten’ stielbederf wordt aangewreven? Minstens gesuggereerd wordt alvast dat opinisten hun meningen ‘in kritische mindering [brengen] van hun ficties’ en door hun optreden niet-opiniërende auteurs een schijn van ‘autisme’ bezorgen. 
Verwante denkbeelden en veronderstellingen broeien in de door mijn gastheer op deze stek voorgepubliceerde en in het vermelde nummer van nY verschenen reeks ‘Spreektijd’, die ik overigens buitengewoon lezenswaardig vind en die knappe ontledingen bevat, net als, mmm, opinies. Toch staat naar mijn zin het talig spel, de gezochte betekeniswoekering en de cultivering van het meerstemmige onvoldoende in verhouding tot het netto inzicht. Het lijkt me intellectueel (niet financieel) te comfortabel om vanuit een wolk van literatuur teksten die naar rechtlijnigheid en helderheid streven, te bekritiseren, of schichten af te vuren op Tom Naegels (hij werd hier opgevoerd als een te weinig linkse populist die in dagbladen zijn ‘meninggevoeg’ doet). 
In de voorstelling van dat hele ‘opinisme’ zie ik toch weer een vorm van ‘autonomisme’ doorschemeren. Wat kan er immers worden bedoeld met die ‘specifieke vermogens van de literaire tekst’? Dat er vermogens bestaan die sommige teksten bezitten – de literaire – en niet-literaire teksten niet? Dat ruikt sterk naar, bijvoorbeeld, het Russisch formalisme. Het afwijkende, dat het literaire zou definiëren, heeft tot dusver niemand in de taal kunnen vinden, noch in narratologische en andere structuren – en jongens is er gezocht! Ik kan het literaire niet anders begrijpen dan als een sociale conventie. Ja ja, die deur staat al enige tijd wagenwijd te gapen, maar kennelijk zijn er gangetjes genoeg om ze te ontwijken. Vanzelfsprekend vormt het bovenstaande, gebaseerd op een krankzinnig klein corpus en veel intuïtie, nog geen aanzet voor iets definitiefs. Maar een werkhypothese zou deze kunnen zijn: het literaire spreken over literatuur lijkt de discursieve praktijk ‘maatschappelijke relevantie’ meer te tolereren, maar als punt bij paal komt wordt altijd weer een ‘specifiek’, en wellicht ‘authentieker’ schrijven geprivilegieerd. Het literaire spreken warmt zich aan idealen van een zuiverende differentiatie. 
De kloof met het academische spreken over literatuur oogt alvast verrassend klein. Ondanks een geproclameerde revanche van het engagement zetten op congressen zelfverklaarde saaie pieten de toon. En hun toon vormt een gebiedend wijsje: verwar uw Taak niet met uw hobby! Ook ‘authentieke wetenschap’ lijkt slechts te bestaan bij gratie van differentiatie. Het zal kortom wel even duren voordat niet-literaire literatuur niet alleen legitiem zal mogen heten, maar het ook zal mogen zijn.
Wat mij betreft? Het lijkt me raadzaam dat literaire en literair-wetenschappelijke spreekregimes ermee ophouden hun liefde te acteren voor de actief polyglotte wereld die Mikhail Bakthin een halve eeuw geleden in statu nascendi beschreef. Die liefde heeft behoefte aan geloofwaardigheid. Dat de literairen desnoods inspiratie putten uit het werk van Jeremy Rifkin. Deze econoom en bestsellerauteur (jakkes!) verkondigt overal dat we af moeten van het denkbeeld dat we rationeel, onthecht en autonoom zijn: ‘Die visie stamt uit de tijd van de verlichting. Ze werd 200 jaar lang gehanteerd en ligt aan de basis van de moderne markteconomie. De grote crisis is voor mij dan ook niet de financiële crisis, maar het feit dat wereldleiders twee eeuwen lang een verkeerde kijk op de mensheid hebben gehanteerd.’ 

In de eerste paragraaf parafraseer ik een en ander uit een tekst die ik vorig jaar in opdracht van Parmentier schreef. Mijn bedenkingen bij het ‘opinisme’-nummer van nY ontstonden toen ik eveneens in opdracht van Parmentier aan een tekst werkte voor een in juni te verschijnen dossier over de impact van verrechtsing op de Laaglandse letteren. Dank aan Arnoud van Adrichem voor de stimulans.

36 opmerkingen:

  1. Wat ik me bij de functionele differentiatie gecombineerd met opinisten afvraag: is het hebben van een publieke mening een vak apart? Die vraag rijst bij mij mede door een uitspraak van musicus Stijn Meuris op de opiniepagina, in zijn pleidooi om niet te gaan stemmen bij de vervroegde federale verkiezingen vanwege politici die er een potje van hebben gemaakt: ‘Minstens één opmerking die dezer dagen te horen viel: als je het toch allemaal zo goed weet, Meuris, waarom werp je jezelf dan niet in de arena? Wel, omdat het mijn beroep niet is’ (http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=6R2PIAH9).

    BeantwoordenVerwijderen
  2. De redactie van nY-print reageerde hierop in de rubriek Showtime van nY-web: http://www.ny-web.be/showtime/spreidstand.html

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Beetje gek toch dat het antwoord op een andere site wordt geplaatst.

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Op een eigen stek een standpunt verkondigen lijkt me legitiem, maar zoiets ondertekenen met ‘de redactie’ getuigt niet echt van leeuwenmoed, temeer daar er op de persoon geschoten wordt. Deze pr-achtige defensiviteit vindt m.i. een anticlimax in de diagnose van een ‘binair wereldbeeld’ bij Kevin Absillis. Niet alleen kost mij dat moeite te lezen omdat ik zelf alweer een paar jaartjes, via confrontatie en dissensus, pleit voor dichotomische overlegstructuren, mijn ideeën rezen vooral vanwege de overvloed van gelijkaardige redeneringen die de nuance in pacht beweren te hebben. Feitelijk vreten ze hun eigen wijsheid op: de bekritiseerde die simplificeert behoort automatisch tot het verkeerde, de criticus met oog voor complexiteit tot het goede kamp. De Wipp Express van het gelijk!
    Ten slotte betreur ik deze reactie, omdat Absillis’ betoog, in combinatie met het nY-dossier, het niet verdient om eigen stoepjes schoon te vegen. Het opent volgens mij juist allerhande vragen, waarvan ik er in het volgende comment alsnog een paar zal proberen te formuleren, gevolgd door een stelling

    (kom nu mee naar kant 2 en neem je koffie mee)

    BeantwoordenVerwijderen
  5. (kant 2)


    a. Ad *literaire* literatuurkringen: acht Absillis niet een erg marginaal deel van de markt maatgevend? Ik voor mij vind het leuk om interessant over te komen, maar de eer lijkt me wel wat te groot.
    b. Ad stielbederf: een ‘schrijver’ lijkt bij Absillis een containerbegrip, terwijl ik erop heb willen wijzen dat daar, als gevolg van allerlei infrastructurele ontwikkelingen, nogal wat mensen bij zijn die het ambacht niet beheersen. Maar het klopt dat daar evengoed journalisten en wetenschappers tussen zitten die, alleen al door hun netwerk, vaker opiniëren.
    c. Ad Russisch formalisme: in het nY-nummer wordt bij een opinistenroman wel erkend dat deze rammelt, maar met reden: er is helderheid nagestreefd. Misschien is het niet toevallig dat degene die deze constatering doet recenseert voor een blad waar een stuk van 750 woorden al gigantisch is – elke vorm van literaire kritiek wordt uitgesloten?
    d. Ad Bakhtin: in het nY-nummer wordt een vergelijking getrokken met Guido Gezelle die in het nadeel uitvalt van opinisten. Da’s enerzijds raar, omdat priester GG het denken van de katholieke zuil propageerde en opinisten in de postideologie breder gedachtegoed kunnen neerleggen. Het gekke is dat zij uniformer, zelfs patersgewijs ogen. Of is dat niet verwonderlijk, omdat Gezelle een grote intellectuele kennis paarde aan een buitengewoon stilistisch vermogen, terwijl opinisten dan wel met schier brave ijver collega-media in binnen- en buitenland volgen maar allen hetzelfde taaltje bezigen, zonder gevoel voor registers? Bakhtins ideaal van de polyfonie lijkt louter verder weg geraakt

    Een voorzet: opinisten vormen een kleine groep, die onevenredig veel aandacht krijgt. Dit kun je verbinden met het borstzak-vestzak-idee: ze zijn het meest en het gemakkelijkst rentabiliseren. Dit is geen fenomeen van gisteren, maar bij het schoolvoorbeeld terzake, Willy Corsari, was er wel nog een zeker gevoel dat er andere auteurs waren die echt iets konden. Ligt het enkel en alleen aan het wegvallen van de literaire kritiek dat opinisten met hun boeken nu zo serieus worden genomen?

    BeantwoordenVerwijderen
  6. Matthijs de Ridder17 mei 2010 om 12:09

    Als het niet goed is, moet dat gezegd kunnen worden. De reactie op nY-web, waarin ik mijn aandeel heb, gaat erg kort door de bocht en raakt op die manier de man, zonder dat deze binnenweg de kwestie veel duidelijker maakt. De bottom line lijkt me dat simplificeren nooit een goede zaak is. Niet in de reactie, maar ook niet in de analyse. Waar Kevin Absillis al zeer vaak heeft laten blijken over een zeer scherp inzicht en een bovengemiddeld ontwikkeld analysevermogen te beschikken, vraag ik me af of er wel altijd recht wordt gedaan aan complexe literaire positiebepalingen. Pleit je altijd voor autonomie als je het over 'specifieke vermogens' van de literatuur hebt? Toegegeven, die indruk kan gemakkelijk gewekt worden, al was het alleen al omdat die term niet zou misstaan in een formalistisch discours. De vraag of dat Russische formalisme, zeker in de gedaante van Sjklovski, niet met een politieke literatuuropvatting te rijmen zou zijn, is dan weer een heel andere. Daar kan mijns inziens niet zonder meer 'nee' op geantwoord worden. Een bepaald soort van literaire autonomie is niet noodzakelijk wereldvreemd. Van een spreidstand is op die manier ook geen sprake. Dat zou immers impliceren dat je én het een én het ander vindt (of van jezelf vindt dat je dat allemaal tegelijkertijd moet vinden). Meer toegespitst op het vierde nummer van nY zou het zelfs betekenen dat alle teksten door één iemand geschreven zouden zijn of dat ze samen als het ware de mening van het tijdschrift zouden verkondigen. Dat lijkt me niet het geval. Wat er aan de medewerkers wordt gevraagd, is of men zou willen variëren op een thema, of men zíjn antwoord zou willen geven op de opgeworpen vraag. Dat zo'n antwoord niet overeenkomt met het idee dat aan de kwestie ten grondslag lag, is eerder regel dan uitzondering.
    Dat discussieert dus een beetje lastig, zonder geforceerd een meervoudige persoonlijkheid te veinzen of angstvallig alsnog één stelling te betrekken (het resultaat daarvan is ondertussen bekend). Wat op zich natuurlijk niet wegneemt dat de vraag over de maatschappelijke relevantie van literatuur of misschien zelfs de impliciete plicht tot een maatschappelijk relevante literatuur een interessante is. Maar misschien moet het daar dan ook in eerste instantie over gaan en moet die discussie niet worden afgeleid van een verzameling teksten over mogelijke positiebepalingen van schrijvers in de wereld.
    Die discussie zou hier natuurlijk in alle openheid gevoerd kunnen worden.

    BeantwoordenVerwijderen
  7. Ik was enkele dingen aan het formuleren toen de reactie van Matthijs De Ridder hier nog niet verschenen was. Ik beperkt me voorlopig tot een reactie op Marc Kregtings aantekeningen, waarmee ik het allerminst oneens hoef te zijn en die ik deels, zonder al te opportunistisch te willen zijn, naar mijn hand kan zetten om enkele punten uit mijn stuk te verfijnen en nieuwe vragen en bedenkingen te formuleren. De ‘je’, die hieronder, bleek bij het nalezen, her en der opduikt en die ik maar ongemoeid heb gelaten, staat dus voor Marc Kregting. De lettertjes volgen de indeling van zijn reactie.

    a: De literaire literatuurkringen, laat ons iets concreter maar onvolledig en ook te ongenuanceerd zeggen: de circuits van gesubsidieerde literaire tijdschriften en het met deze verzameling deels overlappende academische circuit van literatuurwetenschappers / neerlandici, zijn in hun circuits maatgevend. Die circuits zijn nog altijd conform de ja soms al te simpele en achterhaalde schema’s van Bourdieu economisch marginaal, maar allerminst invloed- of machteloos, denk ik. Het zijn de enige circuits die het recht hebben verworven om door de gemeenschap te worden onderhouden. Dat zegt natuurlijk lang niet alles en in ieder geval veel minder dan wat sommige populisten malicieus geloofwaardig proberen te maken, maar het zegt wel iets. Onder meer de mainstream media blinken regelmatig uit in strategisch verzwijgen, maar ik denk dat ze meer rekening houden met wat ‘specialisten’ doen, zeggen en laten, dan wat je hierboven lijkt te willen aannemen. Dat ‘rekening houden met’ is echter niet wat de meeste specialisten onder die uitdrukking verstaan zouden willen zien, maar dat is weer wat anders.

    BeantwoordenVerwijderen
  8. b: Ik gebruikte het woord ‘stielbederf’ om de portee van de inleiding van het nY-opinisme-nummer scherper te krijgen. Er wordt, volgens mijn interpretatie, gesuggereerd dat opinisten een luidruchtig schrijverschap cultiveren dat als nevenwerking andere, niet-opiniërende schrijvers vrijwel automatisch het label ‘autist’ dreigt te bezorgen. De gedragingen en activiteiten van opinisten zouden met andere woorden andere vormen van schrijverschap stilaan onmogelijk maken. Op zich kan ik die analyse een flink eind volgen: ‘openbare schrijverschappen’ hebben (vaak onaangename) implicaties voor, om nog maar te beginnen, de zichtbaarheid van ‘stille’, ‘literaire’, al dan niet bewust minder ‘openbare’ schrijvers, enzovoort. Maar of de ‘opinisten’ daar verantwoordelijk voor mogen/kunnen worden gehouden – misschien wel een morele vraag –, ik denk het niet. En ik denk ook niet dat het een goede zaak zou zijn – voor de niet-opinisten noch voor de opinisten, en overigens is die dichtomie niet door mij verzonnen, ik wens ze zelfs niet te onderschrijven –om de opinisten die verantwoordelijkheid toch toe te schrijven.
    Voorts weet ik niet waar de wending ‘Maar het klopt dat…’ precies heen leidt. Maar voor ongenoegen over gebrek aan metier kan ik eveneens in zekere mate begrip opbrengen. Ongetwijfeld staat het uiteindelijk niet helemaal onmeetbare ‘taalniveau’ van sommige bekende opiniërende auteurs onder dat van menig veel minder bekend/openbaar gewaardeerd auteur. De vraag is echter ook: op welke wijzen valt ‘metier’ te definiëren en welke definitie hanteer je. Met verhalen een publiek kunnen bereiken is ook een vorm van metier, en gestoeld op een vorm van metier (die verhalen dan). En dan alvast ook maar dit: zulke bedenkingen mogen niet automatisch populistisch worden genoemd. Ook binnen de meer ‘populaire’ segmenten van cultuur hebben voortdurend grote schiftingen plaats. Het zou bijzonder pretentieus zijn om te beweren dat ‘metier’ geen enkel aandeel heeft in die schiftingen. Daar zou ik nog aan durven toe te voegen: ligt de uitdaging voor de critici van opinisten niet juist in minstens een poging om het debat buiten hun reservaat te voeren? Of nog provocerender: is de compromisloosheid van een bepaald literair schrijven niet evengoed een vorm van registeranalfabetisme? (Al dan niet een bewust beleefde vorm van analfabetisme in dat geval.)
    c: Allereerst: mag ik er wel zeker van uitgaan dat het om ‘Slagschaduw’ van David van Reybrouck gaat, in het stuk van Tom van Imschoot? De discussie zou toch ook voor niet-ingewijden te volgen moeten zijn, dus laten we dan zeggen over wie en waarover we het hebben. Wat het Russisch formalisme betreft: het gaat me om de uitdrukking ‘specifieke vermogens’ van de literaire tekst. Die bestaan volgens mij niet: om het even welk talig fenomeen, structuurprincipe, narratologisch effect, enzovoort, kan je aantreffen buiten wat vandaag met het begrip ‘literatuur’ wordt afgebakend. De literatuur berust dus als concept –clichéalarm! – op een door mensen gesloten afspraak, niet op de vermogens van teksten. Ik begrijp niet waarom we niet van dat standpunt zouden kunnen vertrekken. Er is tekst, tekst en nog eens tekst. Laat iedereen (mmm, ja toch, iedereen?) verdedigen en toelichten waarom en wanneer sommige teksten mogelijk interessanter, waardevoller, belangrijker, etc. zijn dan andere. Overigens begrijp ik niet altijd waarom kenners en specialisten niet staan te springen om de grenzen van hun domein op te geven. (Ik zie nu pas dat Matthijs De Ridder wat dit punt betreft intussen belangwekkende nuanceringen heeft aangebracht bij de frase ‘specifieke vermogens’.)

    BeantwoordenVerwijderen
  9. d: Ook hier: ik heb begrip voor de klacht van media-uniformiteit (dwz ik denk dat ik me aan een vergelijkbaar fenomeen erger). Ik weet wel niet of Bakthins polyfonie in de mainstream media zelf moet worden gerealiseerd. Die media hebben monopolie op tekst noch taal. Ik denk ook dat het niet bijzonder realistisch is (maar: het is altijd uitkijken met beroepen op realiteitszin en redelijkheid) om van de opiniebladzijden te gaan verwachten dat ze massaal niet-journalistieke teksten zouden gaan publiceren. (Maar het gebeurt eigenlijk toch nog wel: Paul Claes doet nu op de een of andere manier iets Gezelle-achtigs in Knack, vgl zijn hekeldicht over Bart De Wever, of niet? En de opiniestukken die pakweg Marc Reugebrink nog regelmatig kwijt raakt aan dagbladen, zijn die zo onpolyfonisch? En Tom Lanoye? En Grunberg? Ik wil hiermee aalleen maar zeggen: het is minstens niet zwart-wit. Die kleurschakering is, nogmaals, niet de mijne.) Ik blijf voorts bij mijn punt: het is te comfortabel om op literaire gronden journalistieke teksten (die per definitie naar helderheid, toegankelijkheid en samenvatbaarheid streven) af te keuren. Dat lijkt me uiteindelijk ook vrij zinloos. Ik denk dat aanvaard mag worden dat de boodschap in de pers aan taal vooraf mag gaan (ja: boodschap en taal zijn niet zomaar te van elkaar te scheiden, maar we gaan niet betwisten dat er twee verschillende dingen mee zijn bedoeld, toch?).

    Voorzet:
    De onevenredigheid van aandacht lijkt me zowat alomtegenwoordig in plaats en ruimte. Dit is geen specifiek probleem van vandaag en van de literatuur. Als je zegt dat sommige schrijvers – opinisten – vandaag gemakkelijker te ‘rentabiliseren’ zijn, dan heb je volgens mij een punt ondanks jezelf. Ik krijg de indruk dat er naar wat bijvoorbeeld iemand als David Van Reybrouck probeert te doen, nogal wat vraag is. Alleen lijkt het mij uitermate kortzichtig om die vraag af te doen als een louter ‘economisch’ gegeven. Waarom zouden politieke of morele behoeften geen oprechte drijfveren kunnen zijn van lezers?

    [Met excuus voor splitsing van berichten. Bovendien ging de eerste post te snel de ether in. De eerste zin na 'a' is wel bijzonder tautologisch geworden. Dat moet iets minder tautologisch ongeveer zijn: 'De literaire specialisten, laat ons iets concreter maar onvolledig en ook te ongenuanceerd zeggen: de circuits van gesubsidieerde literaire tijdschriften en het met deze verzameling deels overlappende academische circuit van literatuurwetenschappers / neerlandici, zijn in hun eigen circuits maatgevend.'De snelheid van dit medium blijft intimiderend.]

    BeantwoordenVerwijderen
  10. Deze reactie is verwijderd door de auteur.

    BeantwoordenVerwijderen
  11. Een opmerking terzijde naar aanleiding van deze boeiende, maar in rap tempo verdichtende discussie.

    Het lijkt of de discussie is: je hebt schrijvers die opiniëren en "autonome" schrijvers, en daartussen is een soort prioriteitsgevecht aan de gang. Het discussiepunt zou dan zijn: Wat betekent de mogelijkheid te opiniëren voor een schrijversschap? Waarbij er dan gevochten wordt tussen mensen die voor of tegen het opiniërende van een schrijverschap zijn (een gevecht dat al of niet gelardeerd wordt met verzoenende nuances en verdoezelende grijstinten).

    Maar wat als we het eens omkeren. Stel dat de echte discussie niet gaat over soorten schrijversschap, maar over soorten opinie. Dus niet: wat betekent deze opinie voor dit schrijversschap? Maar: wat betekent dit schrijversschap voor deze opinie?

    Wat mij namelijk nooit duidelijk wordt is wat precies het verschil is tussen een opinie van een schrijver en een van een niet-schrijver. Behalve dat de opinie van een heuse literaire auteur iets sneller wordt ingelijfd bij het studiedomein van de literatuurwetenschap.

    Als dat de discussie wordt, dan hoeven we namelijk ook niet langer vanuit het standpunt van de literatuur een onderscheid te maken tussen opinie en niet-opinie. Dat onderscheid gaat de literatuur inderdaad niet op tekstanalytische gronden kunnen maken. In plaats daarvan zouden we kunnen kijken naar het standpunt van de opinie, en het verschil bekijken tussen literair schrijversschap en niet-literair-schrijversschap. Waarom, als het over (zeg) varkens gaat, is het relevant dat een literair auteur zich daar mee bemoeit?

    Dus: wat is die autoriteit van literatuur?

    Als het antwoord dan is: nop, want we kunnen het onderscheid tussen een literaire en een niet-literaire tekst niet maken, dan wordt de vraag meteen: waarom geven mensen zich dan toch uit voor schrijver terwijl ze opiniëren over dingen waar ze beroepshalve geen verstand van hebben? Kennelijk wordt er binnen de literaire praxis toch iets ontwikkeld dat relevant is, al is het niet in de teksten aan te wijzen. Maar wat is het dan: een kennis, een inzicht, een vermogen, een reputatie, iets anders?

    Als we weten wat precies dat beroep van de opinie op het literaire is, dan weten we misschien ook, impliciet, wat dan precies de maatschappelijke waarde van literatuur is.

    En dan kunnen we ook de maatschappelijke relevantie van een "autonoom" schrijversschap weer beter peilen.

    BeantwoordenVerwijderen
  12. Grote dank, een schat aan informatie, ideeën en standpunten!
    Het verschil dat Matthijs de Ridder schetst tussen idee en uitwerking is zo goed te snappen, dat onbegrijpelijk wordt waarom in de neerlandistiek literatuurgeschiedenis, althans in mijn tijd, een vertelling kan zijn aan de hand van literaire tijdschriften. Er werden dan wel marges ingebouwd over afwijkende bijdragen en interne ontwikkeling, maar bij mijn weten is nooit ter discussie gesteld of een enigszins coherent verhaal redelijkheid ademt. Of komt dat door de relatief nogal recente trend van die themanummers, waarop een redactie alleen maar ideeën en auteurs kan voorstellen, en de neerslag daarvan accepteren?

    a. invloed van *literaire* literatuurkringen is nu door Kevin Absillis’ suggestie van strategisch verzwijgen en ‘rekening houden met’ nog moeilijker traceerbaar. Wat wel aan te tonen lijkt is de dramatisch slechte reputatie van de literatuurwetenschapper-neerlandicus (voor een bijna karikaturaal en paranoïde voorbeeld zie Achille van den Branden op De Reactor nav een stuk over K vh Reve, waarbij de neerlandicus van dienst de daar helaas heersende traditie voortzet niet te reageren en dus het cliché te bevestigt dat de wereld niet te dichtbij mag komen). Ik zou daarnaast willen wijzen op de chaos binnen die wetenschap waarin al decennialang allerhande winkeltjes zijn maar sinds enige tijd legitimatie vereist is voor analyse van een tekst. Kennelijk moet er steeds iets ‘bij’, waardoor de stiel ook vanuit receptieve zijde vervlakt (een recent artikel over parallellen tussen Boon en een opinist ging voorbij aan het pijnlijke verschil in stijl). Ten slotte lijkt de literaire tijdschriftredacteur helemaal een fossiel: hij wordt links en rechts ingehaald door boeken van ontelbare debutanten en, zie het citaat in Coreferentie 1, voor gek verklaard door de literair agent (uit de economische literatuurkringen?)
    b. stielbederf, zie straks ook meer nav Samuel Vriezen: mij lijkt alvast dat het het werk van opinisten ten goede zou komen als ze zich terughoudender zouden opstellen en, hoewel de inhoud van hun portemonnee mij uiteraard onbekend is, niet op elk verzoek om een openbare mening ingaan. Die stelligheid durf ik aan omdat juist hun producten in samenspraak met media heel exact in een tijdplan gelanceerd worden en de praktijk helaas uitwijst dat sloddervossigheid regel wordt – die de kritiek evenmin signaleert omdat de persoon wordt uitgelicht. Het bereiken van publiek dunkt me geen kwestie van metier bij de auteur, maar bij zijn publiciteitsafdeling, gekoppeld aan de wens van mediamensen om, al dan niet om de concurrentie de loef af te steken, wat mythes te reproduceren. Ik vind het echt te mager dat die boeken louter sociologische waarde in zich dragen, ook van een leescultuur: ze zouden bij een nuchtere redactie domweg niet verschijnen. Overigens kan compromisloosheid evengoed een mythe zijn

    (nu naar kant twee)

    BeantwoordenVerwijderen
  13. c. Russisch formalisme: (ja, het gaat om dat boek en die bespreker; hoewel ik op papier heel wat polemische en meedogenloze dingen heb gezegd, krijg ik op internet de aanvechting geen namen meer te noemen, heeft zo’n moordend effect) mij verblufte de vanzelfsprekendheid waarmee om een tekst heen werd geredeneerd, vgl verder de ontwikkeling in de neerlandistiek. Ik treed De Ridder bij dat het Russisch formalisme geenszins exclusief de autonomie predikte, wellicht is dat er achteraf opgeplakt (zelfs in de poëtische functie van Jakobson is de wereld niet verdwenen). Verder zou het me niet verbazen dat wat als ‘deautomatisering’ werd bepleit, nu ongezien als ‘achterhaald’ geldt, eenheidsworst maakt meer kans – wie de gelegenheid krijgt om in een jury voor hedendaags proza te zitten kan bij gelezen teksten eens proberen de auteur te raden, bijna onmogelijk! Puur voor mezelf wil ik trouwens immer de grenzen van mijn domein opgeven, alleen op de manier waarin ik twintig jaar getraind ben: in als ‘literatuur’ gerangschikte teksten – nu ja, waarschijnlijk heb ik mijn net iets langere leven evengoed meningen, maar is dat een verdienste?
    d. Bakhtin: elk van de door Absillis genoemde opinisten vertegenwoordigt een eigen waarde, maar in die branche domineert veeleer wat ze gemeen hebben: winnaar van of genomineerde voor de huppeldepupprijs, waaraan het betreffende medium per jaar ettelijke bijlagen opsoepeert.

    Voorzet: als de kwestie van vraag en aanbod opgelost kon worden, produceerden uitgevers en auteurs louter nog bestsellers! Toch meen ik, om het voorbeeld uit te werken, dat er in België op dit moment inderdaad behoefte is aan teksten over Congo, omdat media nu eenmaal in het het xxx-jaar-na-dato-format geloven. Een heldere denker en getalenteerd non-fictie-auteur kan dan, mede door een transfer naar een uitgever die als geen ander boeken kan pushen (en die door de bizarre ironie van een huizencarrousel plots tot hetzelfde concern behoort), weken niet weg te slaan zijn van televisie, radio, weekblad, krant et cet. Dit bewijst echter ten eerste niet dat begaafdere auteurs geen betere boeken over datzelfde onderwerp hebben geschreven die onbelicht bleven. Ten tweede zegt het iets over de media dat ze deze tekst benaderen als ‘dik’, ‘moet wel heel veel werk geweest zijn’ et cet, en iets over de auteur dat er wel heel veel foto’s van hem zijn achter een tafel. Die mythe van de geboren schrijver kan echter niet verhullen dat iemand vervolgens wel kan zeggen dat hij bij die non-fictie dan eens een dichterlijke, dan weer een romaneske ader aanboort, hij hoeft dat bloed niet in zich te hebben – hoe vaak anderen hem en duizenden snakkende lezers ook beweren dat dit het geval is.

    (slot in deel drie, thermoskan meenemen)

    BeantwoordenVerwijderen
  14. Samuel Vriezen ten slotte werpt het fabuleuze idee op de logica een slag te draaien zodat de vraag rijst: wat betekent een schrijverschap voor een opinie en waarom bemoeit uitgerekend een schrijver zich dus met een buitenliteraire kwestie? In de Spreektijdreeks heb ik in die sfeer wat zitten zoeken in termen van aura, wat valt af te zetten tegen een latere parallel met een technisch mankement dat wordt verholpen door een hobbyist of een loodgieter, en ik zou benieuwd zijn naar de motivatie van NRC-boekenredacteuren bij hun keuze voor specifieke (en ja: relatief bekende) auteurs die momenteel een weekje meelopen met een politicus.
    Ook kan ik iets knippen en plakken dat misschien in het verlengde ligt van Kevin Absillis’ oorspronkelijke functionele differentiatie vanuit de Verlichting, namelijk een aankondiging van een aanstaande Gids-bijeenkomst: ‘In zijn lezing Waarheid is nodig maar niet genoeg in de Republiek der Letteren verkent Frank Ankersmit de hechte maar moeizame verhouding tussen intellectuele cultuur en publiek debat. Vetrekkend vanuit een persoonlijk gevoel van verbijstering over de onwil van toonaangevende academici om zich publiekelijk uit te spreken over de grote thema’s van de dag, onderzoekt hij het angstbeeld van een specialistische wetenschap die steeds minder aanwezig is in het openbare debat, totdat er alleen maar gefragmenteerde, richtingloze waarheid overblijft. Ankersmit laat zien dat er achter dit gevaar van ‘academisering’ veel meer schuilgaat dan het gebrek aan interesse van specialisten om zich tot leken te verhouden. Het gaat om een inhoudelijk probleem – of paradox? – van de filosofie en de wetenschap zelf: kennisvorming brengt ons dichter bij zaken, maar leidt ons ook van de werkelijkheid wég. Ankersmit betoogt dat juist het publieke debat een belangrijke rol kan spelen in het bestrijden van dit euvel: het is zaak urgentie terug te brengen in de wetenschap, waarbij urgentie allerminst gelijkgesteld kan worden met ‘beleidsrelevantie’ of toepasbaarheid op korte termijn.’
    Maar het mag duidelijk zijn dat het punt mij ontgaat, dus ik roep volgaarne: wie o wie ziet hier het licht?

    BeantwoordenVerwijderen
  15. "Aura" is misschien inderdaad iets waar de opiniemachine graag van profiteert. Maar ook dat lijkt me uiteindelijk een afgeleide. Er moet ergens een geloof bestaan dat de literator een eigen toegang heeft tot waardevolle opinie.

    Wellicht helpt het volgende model: het "literaire" is misschien inderdaad niet te vinden als formele teksteigenschap, maar misschien werkt ook een puur sociale benadering van het literaire (het literaire als zuivere afspraak) niet bevredigend.

    Mijn voorstel: het literaire is een praktische houding. En de literaire praktijk produceert waardevolle ervaring. Het is een productie, ik zou (met Badiou) zeggen, van waarheid. Zijnde een ontplooiing van een talige mogelijkheid waarin iedereen zou kunnen delen.

    Dat literaire bezigheid een aura kan verschaffen is een bevestiging van die gedachte. Maar die waarheid komt natuurlijk niet wegens een vorm of op afspraak. We kunnen niet van tevoren afspreken dat als we nou zus of zo doen, deze of gene vorm hanteren, ons laten leiden door die of die sociale institutie, we dan een literaire waarheidservaring zullen hebben.

    Wel komt waarheid met een attitude, als resultaat van een praxis die ons in contact brengt met een potentiëel van de taal. Dat contact kan alleen al doende worden verkregen (want de taal is zelf handeling).

    Om dan terug te komen op die literaire tijdschriften: die zijn dan éérst op te vatten als plaatsen waar zulke praxis bedreven kan worden, onder andere condities dan bij boeken, op weblogdiscussies, in de krant of bij een slam.

    BeantwoordenVerwijderen
  16. Mij doet de verzuchting van Ankersmit denken aan een recent door mij gelezen brief van William Carlos Williams. Hij schrijft over de uitreiking van een eredoctoraat in Buffalo in 1946. Voor de uitreiking mopperde hij nog dat het een eredoctoraat in de Rechten was en niet in de Letteren. In deze brief formuleert hij een verlangen naar de Renaissance – een bevruchtende sociale gemeenschap van wetenschappers, uitvinders en geletterden. Nu heeft hij temidden van de andere geëerden een soul mate gevonden
    Among the rest the man Bush, the head of the atomic bomb project, was the most interesting to me. I liked him at once. It is amazing what he and his associates heve accomplished – looked at simply as work, as brains. He seemed curious about me and was astonished to know I was a physician. I told him that I was deeply impressed by the sheer accomplisments of the persons on the platform. He replied that it took a lot of energy also to write books. That was that. But then I said that the books might have been better if the writer had had a better opportunity to know the important men of his epoch – as the men of past ages, living in city groups such as Florence, Paris, London once lived, fertilizing each other's imagination, by daily conversation and other intimacies.
    He agreed that it was a great advantage the past possessed over us and that we ought to find some way to make it up for it today.

    Merkwaardigerwijs houdt hier het denken op, terwijl Williams in zijn literaire werk ook interesse had voor de gewelddadige wordingsgeschiedenis van Amerika. Misschien speelt een rol dat zijn zoon in de oorlog gelegerd was in de Pacific. Blijft de vraag waarin die boeken dan beter zouden zijn geworden en of bevruchten ook zou kunnen betekenen dat bouwen en ontwikkelen niet tegelijk op vernietiging gericht hoeft te worden.

    In een brief van een paar jaar later legt hij een relatie tussen de prosodische veranderingen en daarmee de relativering van de vijfvoetige jambe die door Walt Whitman is geïnitieerd, en door hemzelf verder ontwikkeld, en de relativiteitstheorie van Einstein.

    BeantwoordenVerwijderen
  17. Hartelijk dank, ook op deze plek, aan Marc Reugebrink voor zijn op nY-web geplaatste reactie op mijn stukje. Ik probeer er hier kort (ik probeer) op in te gaan.

    a) Ik geloof, andermaal, niet in literaire schrijvers, maar alleen in auteurs die zichzelf ‘specifiek literaire vermogens’ toeschrijven (en/of auteurs die dezelfde vermogens worden toegeschreven). Ik vind dat tegenwoordig meestal een bevrijdende gedachte, maar er kan kennelijk van mening over worden verschild, wat ik dan maar aanvaarden zal.

    b) Iemand die zichzelf specifieke literaire vermogens toeschrijft, hoeft uiteraard niet, en zeker niet automatisch, ook een wereldvreemde poëtica te worden aangewreven. Als onder meer Marc Kregting en Marc Reugebrink het betreuren dat dit toch vaak gebeurt in de publieke ruimte, dan geef ik hen gelijk en verklaar ik mij onvoorwaardelijk en voor wat het waard is solidair. (Theoretisch denk ik overigens dat zelfs een auteur die doelbewust naar een absoluut solipsisme zou streven, het resultaat van zijn arbeid nooit kan loskoppelen van een publieke ruimte en een publiek debat. Oftewel: de literaire ruimte is niet autonoom en zal het nooit zijn.)

    c) Het valt op dat sommige, laat ons zeggen bovengemiddeld in taal, stijl en vorm geïnteresseerde auteurs de laatste tijd een overwegend autonome kijk op literaire middelen hoogst expliciet verzoenbaar zijn gaan verklaren met de publieke ruimte (bovengemiddeld = o.a. alvast meer dan de auteurs die vandaag tot de mainstream worden gerekend). Ik vind dat niet alleen een belangrijke ontwikkeling, ik juich ze, als ik een literair-politiek standpunt in zou nemen, ook toe. De teksten waarvoor via deze argumentatie aandacht wordt gevraagd, hebben zonder meer bestaansrecht en zouden in vele gevallen (maar niet altijd) een groter publiek kunnen bereiken als dat grote publiek er niet zou van worden afgeschermd door de mainstream media. (Dat ‘afschermen’ zou ik zelf overigens niet definiëren als een complot van ‘het systeem’, maar die draad laat ik hier liggen.)

    d) Gelet onder meer op het bovenstaande wijs ik de suggestie van Marc Reugebrink dat ik me zou schikken ‘naar de agendering van de publieke ruimte’ resoluut van de hand. Ik vind ze niet chique, die suggestie, net als de gratuite manier waarop ik in de hoek wordt gezet met Thomas Vaessens, die ik niet persoonlijk ken en over wiens werk ik nooit eerder wat gezegd of geschreven heb. Reugebrink vergist zich in meer dan een opzicht wederom ernstig van tegenstander. [Reugebrink verwijst ook naar mijn boek ‘Vechten tegen de bierkaai’. Wat ik daarin onder meer doe, is, in tegenstelling tot zijn suggestie, juist onderkennen hoe elke ‘literaire’ auteur op de een of andere wijze een bijdrage levert / wil leveren aan de publieke ruimte. Heel erg expliciet doe ik dat in de hoofdstukken over Hugo Claus, een auteur die al decennia lang aan onze universiteiten op een overwegend klassiek ‘modernistische’ manier is gelezen – zie: intertekstualiteit, autoreferentialiteit, etc – maar waarvan ik deels nog altijd tegen de stroom in de ‘maatschappelijke relevantie’ onder de aandacht breng (van zijn teksten en zijn schrijverschap).]

    BeantwoordenVerwijderen
  18. [en deel 2]
    e) Moet dus worden benadrukt: ik maak geen enkele auteur verwijten. Als dan toch verwijten moeten worden gemaakt – de term is van Marc Reugebrink – dan richt ik ze tot zij die zich naar mijn gevoel soms op een weinig faire manier tégen sommige ‘opinisten’ hebben gekeerd. Ik vind dat wat Tom Naegels of David van Reybrouck in de dag- en weekbladpers publiceren niet kan worden weggezet als ‘meninggevoeg’. (Ik sla de argumentatie even over.) En ik vind het bitter weinig zinvol om hun spreekrecht te betwisten op grond van een tekort aan ‘specifiek literaire vermogens’. Ook het journalistieke register heeft bestaansrecht. (Ik besef: dit kan zuur zijn, omdat het overkomt als een omkering van de gang van zaken. In de praktijk hebben juist de zich op ‘specifieke vermogens’ beroepende auteurs in het centrum van de publieke ruimte weinig recht van spreken. Maar ik verloochen geen morele principes louter uit sympathie voor de underdog.)

    Waar leidt dit alles nu heen? Ik denk: naar de onoplosbare paradox die ligt besloten in het hart van onze democratie, namelijk het spreekrecht van allen versus de behoefte aan op grond van bijzondere expertise geprivilegieerde stemmen die bij sommige gelegenheden iets luider moeten kunnen weerklinken dan andere. Ik zei: onoplosbaar, maar er zijn natuurlijk manieren die de paradox gevaarlijk hard op de spits kunnen drijven. Zonder veel argumenten zwaaien met al dan niet symbolische diploma’s is er een van. Dapperder is het om het spreekrecht van verdrukten af te dwingen, ook al zit de ‘tijdsgeest’ tegen. In het geval van de auteurs die zich op ‘specifieke literaire vermogens’ laten voorstaan, lijkt het me oké om te mogen veronderstellen dat ze voor zichzelf kunnen opkomen als ze dit zouden willen, en niet door onnodig het spreken van anderen te betwisten, maar door op te komen voor een eigen recht van spreken. Wie zal treuren als daarvoor enkele al dan niet expliciete ‘zuiverheidsidealen’ moeten sneuvelen? En nu ik toch weer bij die zuiverheid uitkom: waarom gaan de reacties eigenlijk zo voorbij aan de inzet van wat ik schrijf, namelijk de speels-provocatieve, maar ernstig bedoelde reductie van onder meer het literaire en het economische denken tot varianten van een grote ideologie van de moderniteit die naast behoorlijk wat goeds ook mogelijk nogal wat onheil heeft veroorzaakt.

    BeantwoordenVerwijderen
  19. Eerst een rectificatie op het eerste deel van mijn recentste drieslag: de neerlandicus heeft op De Reactor inmiddels een comment geplaatst
    Verder: door Vriezen, Groenewegen en Absillis worden nu dermate verstrekkende zaken aan de orde gesteld, dat mijn bedenktijd minstens zo welig groeiende is als mijn dank.
    Op dit moment dus alleen maar even een tip uit betrouwbare bron doorgeven dat dit blog, ondanks of dankzij de opinies tegen en voor opinies, een heuse player lijkt te zijn geworden in de zin dat het zijn sporen heeft achtergelaten in de metaforische ruimte van multinationals, getuige een CEO van Shell over een angstig reële gebeurtenis: ‘Dit is wat ik denk: BP is zoals Winnie De Poeh die een gevecht levert met de honingpot; hoe harder hij probeert, hoe kleveriger het wordt.’ [http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=P42Q7JOG]

    BeantwoordenVerwijderen
  20. (Eerste tussenbalans)
    Juist omdat etiketten als ‘literair’ worden toegekend, is het goed te weten dat opinisten in de krant geen presentatie krijgen op basis van hun oorspronkelijke vak of als burger, maar nadrukkelijk worden gepresenteerd als ‘schrijver’ en/of ‘dichter’. Dat doet in termen van Vriezens suggesties al iets oplichten over de vermoede betekenis van ‘literatuur’. Het lijkt me daarbij niet alleen dag- en weekbladkritiek, mijns inziens reddeloos verloren, die deze willekeur reproduceert. In DWB 2006/5+6 peurde de hoofdredacteur bijvoorbeeld hoop uit de ‘zopas’ verschenen roman ‘Slagschaduw’ die echter in de Literaire Lente 2007, toen wel verkozen tot ‘actieboek’, op de markt kwam. Er mag dan geen systeem zijn, mogelijk is er wel een beetje samenhang tussen uitgeverscatalogi, media-aandacht en de basale beschikbaarheid in een boekwinkel voor lezers die ergens naar op zoek zijn of zich eens willen laten verrassen.
    Vervolgens heb ik helemaal niets tegen het journalistieke register, maar voor opinisten zelf lijkt de lat veel hoger te liggen. Zie eens wat de auteur van ‘Slagschaduw’ voorheeft met de mensheid: http://knack.rnews.be/nl/actualiteit/nieuws/boeken/blogs/boeken-insider/pronkbijeenkomst/opinie-1194732231128.htm. Vergelijk dat met die prachtige brief die Groenewegen citeert van WC Williams. De man durft zich ‘gewoon’ arts te noemen! En pas op, toont zijn dichterlijke vertechnisering van Einstein niet aan dat hij, gelukkig maar, ambitie (geen pretentie?) had om door stielonderzoek de wereld verder te helpen?
    Ik besef heel goed dat het erg onaardig klinkt mensen hun ‘meninggevoeg’ te zien doen, maar in die term zit routine en een zekere handigheid besloten. Wie als ‘schrijver’ met een vastgelegde frequentie (elke week op ***dag) zijn meningen openbaart, moet haast voor alles een economische waarde vertegenwoordigen.
    Indien ze alsnog een artistiek belang hadden, dan zouden ze de exemplarische trek van literatuur uitbuiten. Maar veel van die opinisten demonteren juist hun op allerlei fronten falende collega’s, waardoor hun eigen kunde aanspraak maakt op universaliteit. Zoals in de gebundelde columns ‘Spijkerschrift’ na te lezen valt, ergert TN zich vaak aan experts die over alles meteen hun mening hebben. Hij is kennelijk de modelburger die de ideale kritische afstand bewaart, en zijn centrale plek op de opiniepagina van een bepaalde dag heiligt dat performatieve spreken.
    De ‘schrijver’ of ‘dichter’ is vanuit die optiek domweg de instantie die, wellicht niet eens op grond van zijn stijl maar door zijn superieure psychologisch doorzicht, de het eerst in aanmerking komende persoon is, profeet eigenlijk, om het doek van alle bijeengeleuterde illusies weg te trekken.
    Incorporeert hij daarmee ook de functie van de waarheid, zoals Vriezen (en ik) wel zou wensen? Ik waag het te betwijfelen. Anderzijds: zou ik zelf soms betere opinies van 750 woorden leveren? Nee, ik kan dat niet eens, wat tegelijk een achilleshiel is bij het toch erg zichtbaar door formats geregeerde klimaat (nee, dit is geen cultuurpessimisme maar een vaststelling) voor de beruchte *literaire* literatuurkringen. Ik ervaar het zelfs als een ware tekortkoming niet in een halve minuut te kunnen vertellen waar ik mee bezig ben. En dat dunkt me allerminst een proeve van zuiverheid.
    Sterker nog, ik betreur mijn onkunde. Want net als Vriezen geloof ik in delen van ervaring en kennis. Laat dat nu net hetgene zijn wat opinisten niet doen! Bij mijn weten heeft er nog nooit een meegedaan aan een commentontwikkeling onder zijn stukken; eventueel verder debatteren geschiedt steeds exclusief onder pregeselecteerde gelijken, waardoor zelfs debatten op metaniveau de gesloten deuren van het format uitventen. Of niet? Mijn specialisme is nu juist het openwrikken in en door taal van het bestaande. En daarmee, naar ik vrees soms tegen beter weten in, contact probeert te maken. Maar dan heb ik het dus over de werkelijkheid. Wellicht moet de vraag in Absillis’ kielzog worden: kan ik opkomen voor mijn recht van spreken?

    BeantwoordenVerwijderen
  21. Deze reactie is verwijderd door de auteur.

    BeantwoordenVerwijderen
  22. Goed, dan even iets over de "inzet" van Kevin Absillis schrijven, in zijn woorden: "de speels-provocatieve, maar ernstig bedoelde reductie van onder meer het literaire en het economische denken tot varianten van een grote ideologie van de moderniteit".

    Absillis schetst twee ordes, namelijk een economische en een "literaire", waarbij de eerste berust op machtsverhoudingen en de tweede op iets vergelijkbaars maar dan in de vorm van een sociale afspraak over wat literair mag heten. Beide ordes beroepen zich op autonomie, op een wijze die de twee ordes makkelijk onder één noemer brengt, hier een "grote ideologie van de moderniteit" genoemd.

    Mijn voorstel om het literaire niet als formeel en ook niet als institutioneel criterium te gebruiken, maar als een bepaalde houding - namelijk een praktijk van het zoeken naar waarheid in taal - doorkruist volgens mij deze twee ordes. (Wederom: ik sluit aan bij Badious waarheidsbegrip; en bedoel in het bijzonder een ontplooiing van talige mogelijkheid waarin iedereen zou kunnen delen.)

    Immers, "Waarheid" is niet tot enige sociale constructie te reduceren. In plaats daarvan gaat het altijd om het maken van een corpus en een orde die zonder activisme niet zou bestaan in de wereld. Dat corpus neemt in de literatuur de gedaante aan van teksten en van instituten die die teksten kunnen bevorderen en van personen die zich met dat proces engageren. Maar als je "markt" en "literatuur" op welke manier ook ziet als vooraf gegeven grootheden, eigen "velden" waarin eigen wetten heersen, dan wordt ook de mogelijkheid van het nieuw te vormen corpus van tevoren al afgesloten.

    In het algemeen is de reductie van al het bestaande tot één grote orde gericht tegen de mogelijkheid dat een waarheid zich voordoet. Dus: als we het met Absillis eens zouden zijn dat die twee ordes (literair en economisch) deel zijn van dezelfde grote maatschappelijk orde, dan wordt de vraag vanzelf: kunnen we een plek buiten die orde maken, als onze literaire praxis daarom vraagt?

    Daarbij gaat het er niet om een isolement van de wereld op te zoeken of een "anti-literatuur" te bedrijven of alle uitgeverijen, fondsen, stichtingen, tijdschriften enzovoorts links te laten liggen. Het gaat erom dat de literaire ruimte die gemaakt wordt niet te reduceren is tot welk vooraf gegeven veld of instituut ook. De literaire praxis /doorkruist/ de bestaande ordes diagonaal; ze bindt zich aan zekere punten in de wereld, zekere instituten, zekere marketingsvormen, zekere groepen en podia, en andere niet. Een en ander afhankelijk van het eigen doel van de gegeven literaire praxis.

    BeantwoordenVerwijderen
  23. Deze reactie is verwijderd door de auteur.

    BeantwoordenVerwijderen
  24. Aansluitend twee terzijdes over termen die ik zie langskomen in de (steeds mooier vertakkende) discussie. Eerst "publieke ruimte". Marc Reugebrink schrijft op ny-web: "Dat literatuur zelf als medium de macht over het centrum en daarmee over de agenda van de publieke ruimte kwijt is, staat natuurlijk als een paal boven water. Maar elke zichzelf serieus nemende literaire auteur ziet zijn eigen literatuur als een bijdrage aan die publieke ruimte en aan het debat dat daar wordt gevoerd."

    Het lijkt me verstandig behoedzaam te zijn met het concept "de publieke ruimte", bepaald lidwoord, enkelvoud. Liever hamer ik erop dat er "publieke ruimtes" zijn, die gemaakt worden *precies* door te handelen. Elke literaire praxis maakt zulke ruimtes en is alleen al daardoor een ontkenning van elk idee van "de publieke ruimte" als een ding met een straatnaam en huisnummer. Dit bepaalde enkelvoud moet worden verworpen; en het enige mogelijke probleem dat ik zie met "opinisme" is dat het gebruik maakt van podia die zulke enkelvoudige pretenties wel lijken te hebben. Voor zover een opinist (al of niet impliciet) zegt: "Het podium dat ik nu betreedt is DE publieke ruimte!" is hij problematisch. Dat geldt uiteraard ook voor niet-opinisten.

    Tegenover dit verlies van publieke ruimte enkelvoud moet wel iets anders gesteld worden, namelijk onverkorte universele toegankelijkheid van de literaire productie. De verschillende, niet onder één noemer te brengen sferen moeten (dit is echt een eis!) altijd bereid zijn zich tot elkaar en tot iedere geïnteresseerde te verhouden. Zeer gelukkig was ik om te lezen (in Erwin Jans' Reactor-bespreking van het Dagboek '68-'69) over het onderscheid dat Robberechts maakte tussen een kleine en een grote openbaarheid; het idee "kleine openbaarheid" komt dicht in de buurt van wat ik bedoel.

    Kort: in plaats van de literatuur te zien als een "bijdrage aan die publieke ruimte" zou ik elke literaire praxis willen zien als "het bijdragen van een publieke ruimte".

    De tweede uit te lichten term is "spreekrecht". Het komt me voor dat een recht alleen door een rechtsorde kan worden verleend. Het publiceren zien in termen van spreekrecht leidt dus onmiddelijk tot de bevestiging van één Publieke Ruimte, één ideologische orde, enzovoort. Maar als zo'n orde grundsätzlich te verwerpen is, dan kan er ook geen algemeen spreekrecht bestaan. Een literaire praxis gaat dus niet samen met de veronderstelling van spreekrecht. Dat zal altijd, en steeds opnieuw, veroverd moeten worden. Alleen al daarom moet de literatuur altijd bereid zijn politiek te worden. Niet in de zin van opinisme, maar in de zin van een strijd voor een nieuw (en permanent te vernieuwen) publiek belang. Kregtings snijdende vraag - "Kan ik opkomen voor mijn recht van spreken?" krijgt dus als antwoord: "Je bent verplicht op te komen voor je recht van spreken, want als je het niet doet, verdwijnt dat recht vanzelf."

    BeantwoordenVerwijderen
  25. (En: de beste manier om op te komen voor je recht van spreken is door te spreken. Dus, literaire tijdschriften. Onder meer.)

    BeantwoordenVerwijderen
  26. Het lijkt mij dat een gedeelte van de reden dat schrijvers om hun mening wordt gevraagd ligt in dat het publiek en in het verlangde daarvan de media nog enigszins geloven in dat 'aura' van onaantastbaarheid en observerende buiten de maatschappij staan dat al een hele tijd (zeg maar de eeuwigheid) kleeft aan het schrijvende volk. Om het praktisch uit te drukken (daar houd ik van, praktisch en materieel de zaken illustreren): omdat de schrijver zoveel tijd achter zijn of haar bureau doorbrengt staat deze bijna automatisch buiten het rumoer van alledag. Dit op zich zou de mening van een schrijver extra authenticiteit en kracht moeten geven, vooral omdat deze niet opgaat in die waan waar alle anderen gedwongen in mee moeten gaan. De schrijver heeft zo een standpunt dat wel verwant is aan die van monniken en in het verlengde van hen aan die van God of Goden. Een goed blad of televisieprogramma zou iemand van de werkvloer en een schrijver om de mening moeten vragen om aldus een enigszins evenwichtig beeld te krijgen (mocht evenwichtigheid worden nagestreefd).

    Helaas is het natuurlijk zo dat veel schrijvers zeer in het tegenwoordige leven leven en nauwelijks nog achter hun bureau zitten. Velen weten dat het beter voor hun boekverkoop is als ze zich vaak laten zien en aldus lijdt hun werk hieronder. Ze zullen ons vertellen dat dit natuurlijk niet het geval is, maar literair talent gedijd nou eenmaal slecht in de spotlights. Zodoende is de buitenstaander gelijk aan de binnenstaander en zijn of haar mening van een evenredige waarde. Dat de schrijver die zich liever wijdt aan het scheppen van eeuwigheid etc hier op zijn minst over wenst te fronsen mag vanzelfsprekend zijn. Dat er Neerlandici en andersoortige tweede-linie-mensen zich aldus graag opwerpen als verdedigers van hen die verkiezen in relatieve stilte te werken is alleszins bewonderenswaardig, maar laat niet verlet dat het ronduit verstorend werkt. Literatuur wordt toch in de eerste plaats gemaakt door literatoren, in een taal die de literator kiest om te communiceren. Taal en boodschap vormen hier een geheel, terwijl de critici en redacties zich van een taal bedienen die niet noodzakelijk tot communicatie uitnodigt. Nog afgezien van dat ze zelfs nauwelijks een 'aura' hebben om hun mening op te steunen.

    BeantwoordenVerwijderen
  27. Deze blogdiscussie vind ik adembenemend. Bijzonder, en volgens mij vooral mogelijk in dit medium, omdat er gezamenlijk gedacht wordt. Er klinken stemmen die zich duidelijk van elkaar onderscheiden, de naar voren gebrachte visies liggen uiteen, maar er ontwikkelt zich een gedachtegang waarbij die visies, onder invloed van wat er gezegd is, veranderen. Zo ontstaat er een breder inzicht in de problematiek van de cultuurindustrie.

    Het lijkt me geen toeval dat dat denken en zoeken hier op deze blog (literair reservaat van een compromisloos schrijver?) gebeurt terwijl debatten en opiniestukken in “De Publieke Ruimte” vaak minder ontwikkeling in denkbeelden of standpunten te zien geven. Een deel van een antwoord op Samuel Vriezens vraag naar de autoriteit van literatuur lijkt me hier te ontdekken want kan je deze blog, juist door het soort schrijver dat Marc Kregting is, niet als literaire praxis bij uitstek zien? Er wordt gezocht naar waarheid (kennis) en deze wordt samen met anderen geproduceerd. Dit gebeurt in heel verschillende registers, dankzij de aard van het openbrekend schrijven van Kregting (het uitnodigen van coreferenten op zijn blog getuigt daarvan) en zijn knappe en vaak humoristische verwijzingen naar ‘links’: de geluiden en beelden van een popgroep of een stripverhaal, naast ter zake doende artikelen.

    Als Kevin Absillis aan Marc’s Spreektijd referend, een eerdere reeks op deze blog, rept van ‘het talig spel, de gezochte betekeniswoekering en de cultivering van het meerstemmige´ en meent dat dit ‘onvoldoende in verhouding tot het netto inzicht’ staat, dan vraag ik me af: inzicht waarin? Als er inzicht in de complexe cultuurindustrie wordt bedoeld, waarover Spreektijd en deze reeks gaan, dan schenken deze gezamenlijk geproduceerde teksten, mij althans, meer inzicht dan de meeste opiniestukken die ik erover las. Omdat de complexiteit er niet gereduceerd wordt tot een boodschap maar wordt blootgelegd en verhelderd. Dank daarvoor.

    BeantwoordenVerwijderen
  28. (Tweede tussenbalans)

    Deze gedachte verdient het om door schrijvers ingelijst te worden, om naar te kijken voor ze aan de arbeid gaan: ‘Een literaire praxis gaat niet samen met de veronderstelling van spreekrecht. Dat zal altijd, en steeds opnieuw, veroverd moeten worden. Alleen al daarom moet de literatuur altijd bereid zijn politiek te worden. Niet in de zin van opinisme, maar in de zin van een strijd voor een nieuw (en permanent te vernieuwen) publiek belang.’ Voor mij is het wel de vraag hoe dit in de huidige constellatie moet worden geconcretiseerd.
    Mij lijkt namelijk dat Samuel Vriezen, van wie de gedachte is, gelijk heeft dat er niet één publieke ruimte bestaat. Centraal in deze reeks postings staat bijvoorbeeld, nog altijd!, het literaire tijdschrift. Gebleken is dat een groot deel van het zeg maar even ‘ongevestigde’ blogwezen daar helemaal niets mee op heeft. In die opvatting tonen ze zich verwant met de mainstream van door boekpublicaties ‘gevestigde’ auteurs, die verder echter niet met ‘de onderwereld’ wil worden geassocieerd. Voorts zijn er opinisten, die voor die bladen wel interessant zijn als publiekstrekker en er eventueel desgevraagd sporadisch wel aan willen meedoen, maar niet op structurele basis. Enz. et cet
    De huidige constellatie kenmerkt zich door hysterie. Iedereen denkt dat wat hij of zij brengt niet is, zoals Marcel Ozymantra hier zegt, ‘de waan waar alle anderen gedwongen in mee moeten gaan’, maar ‘de echte realiteit’. Jammer alleen dat al die werelden nogal incommensurabel blijken. Het ligt voor de hand de hysterie te diagnosticeren bij het nooit om explicitering verlegen blogwezen, zij het dat dit niet helemaal terecht is. Evengoed hebben de paters-opinisten er een tik van de molen van, elkaar bevestigend en verstoken van door formats onklaar gemaakt kritiek. Of redacteuren van literaire bladen die, met hun onbezoldigde inspanningen, vaak niet eens gesignaleerd worden en gewoon doorgaan. En wat te zeggen van de sociale netwerken op internet, een tussengebied, waar de zo-even, ongetwijfeld onvolledig, opgesomde mensen vaak ook nog in verzeild zijn geraakt, als ‘vrienden’ binnen de eigen kring. Enz. et cet
    Met al die partijen, succesvol of miskend, heb ik medelijden, maar is dat een productieve emotie? Alvast niet voor een mens zelf. En de constellatie maakt het door Vriezen (en, als ik zo vrij mag zijn, mij) verlangde corpus onmogelijk. Diagonale verbindingen tussen de publieke ruimtes, zoals hij dat voorstelt, zijn tot nu toe bij mijn weten afwezig. Dus zal er niet gedeeld worden en zitten we hooguit te staren naar een struisvogelpolitiek. Temeer daar het met de kwantiteit van debatten uitstekend gesteld is; ze krijgen zo iets extra autistisch. En zeker door het medium internet houdt het spreken nooit op. Maar hoeveel boeiends daar ook te vinden valt, het is toch loeisaai de hele dag achter een beeldscherm te zitten? Vandaar dat de Zizek-optie van zwijgen en een stap terugdoen zo – letterlijk en figuurlijk ont-zettend – aanlokkelijk is.
    Tegelijk kan ik het niet laten hier toch weer te reageren (dus neem je koffie maar weer mee naar kant twee).

    BeantwoordenVerwijderen
  29. Buitenom vernam ik vraagtekens bij een link die ik in mijn eerste tussenbalans aanlegde naar een nogal ratata ranzige impressie van een opinistenonderonsje. Welnu, dat had een homeopathische bedoeling: juist omdat daar de ene wereld (of zelffelicitatie?) tegenover de andere opdoemt, zonder de geringste neiging zich eens in de ander te verplaatsen. Dat wekt, om het even helemaal scherp te stellen, in laatste instantie totalitaire consequenties. Zodra het onmogelijk wordt contact te laten ontstaan tussen groepen verrijzen er getto’s, plaatsen van dehumanisering die peergroups natuurlijk evengoed zijn.
    Toevallig zag ik gisterennacht op de televisie een vraaggesprek over de nooit helemaal opgehelderde moord van de RAF op Siegfried Buback in 1977. Terzijde bleek iets wat ik allang wist maar telkens verdring: dat die links-radicalen zich niet verantwoordelijk voelden als individu, omdat slechts het groepsbelang telde. Je hoeft niet ver terug in de geschiedenis om te beseffen waar dat vaker gebeurde: bij de vaders van de RAF-leden, tegen wie ze zich luid en duidelijk, om niet te zeggen compromisloos, kantten om de wereld beter in elkaar te steken.
    Tegelijk is dit een schoolvoorbeeld van Kevin Absillis’ initiële verwijt van ‘zuiverheidswaan’ aan de Verlichting. Hij schaarde zich ook achter econoom Jeremy Rifkin, die vanuit een zelfde overtuiging en historische determinatie niet gelooft in rationaliteit, onthechting en autonomie. Interessant is dat er een link bij gegeven werd van een interview met de titel ‘Eigendom is een achterhaald begrip’. Daarin legde Rifkin uit dat empathie een cruciale eigenschap is, die zich gelukkig nu snel ontwikkelt dankzij de communicatie via het internet. ‘Sociale netwerksites zoals Facebook en informatieve websites zoals Wikipedia laten mensen ervaringen en kennis met elkaar delen.’
    Da’s mooie theorie, vanuit verleidelijk open systemen die, als ik het goed begrijp, ook Vriezens pleidooi mogelijk maken. En ja, soms zijn er glimpen van op te vangen, op het internet en zeker ook daarbuiten. Toch blijf ik wantrouwend als ik tracht de praktijk zo breed mogelijk te observeren. Ik zou bijna zeggen: hopelijk doe ik dat te bekrompen, en zie ik slechts mijn eigen realiteit en vooroordelen. Maar toch: het delen ontgaat me. Als ik me even beperk tot internet en literatuur, dan zie ik best dat ‘intellectueel eigendom’ en ‘auteursrecht’ en dat soort zaken ouderwets bevonden worden. Men gedraagt zich daar echter volstrekt niet naar.
    Er worden binnen de eindeloze ruimte voor mij tot nog toe onbegrijpelijke claims op die ruimte gedaan. Dat mocht De Reactor ervaren, en nijdige comments van De Papieren Man bij derden dat die zijn bij vierden gevonden berichten over vijfden zouden hebben gepikt doen vermoeden dat er schier permanent wordt gesurfd naar bezit van iets principieel fluïdes. En hoe vaak staan er niet tussen comments hyperlinks waarin met meer of minder virtuoos afgedekte verontwaardiging naar eigen, reeds lang geleden in de openbaarheid gebrachte bevindingen wordt verwezen?
    Niet dat ik een heilige ben. Het laatste jaar maakte ik het tweemaal mee enkele van mijn oude inzichten zonder bronvermelding aan te treffen in artikelen op prominente (betaalde) plaatsen. Uiteraard vond ik dat eerst ‘oneerlijk’. Het duurde even tot ik er een compliment in begon te zien – kennelijk had mijn werk bijgedragen tot iets, kon erop voortgebouwd worden. Als mijn aandeel daarin bewust was verzwegen, nou, dan zei dat toch vooral iets over die literatuurbeschouwer? En als dat onbewust was gebeurd, dan was dat toch niet minder dan, euh, een triomf? Dan hadden zinnetjes of misschien wel redeneringen zich op onbedaarlijke en onbegrijpelijke wijze in een ander lichaam en denken vastgezet!

    BeantwoordenVerwijderen
  30. De Standaard brengt vandaag een bijna ontroerend, uit de NRC overgenomen interview met Zadie Smith. Het raakt diverse thema’s aan die de laatste weken op De Honingpot aan de orde zijn gesteld. Vooral Smiths bewust beweeglijke manier van denken, die rechtlijnigheid niet uitsluit maar niet hecht aan consistentie, doet meer dan charmeren. Op de stelling dat haar opvattingen niet ‘rotsvast’ zijn en dat ze de voortdurende bereidheid vertoont om argumenten tegen zichzelf in te brengen reageert ze zo: ‘Misschien komt het doordat we 24 uur per dag aan een stroom van nieuws en commentaar onderworpen zijn dat mensen zich verplicht voelen aan hun mening vast te houden. Ik vind consistentie niet zo'n geweldige eigenschap.’
    Over de opiniemachine die de pers ook in de Angelsaksische wereld is, zegt ze: ‘In kranten en op televisie wordt driftig gedebatteerd over kernwaarden en principes, maar ik volg het nauwelijks meer. Het is een gesloten circuit van mening tegenover mening.’ Verderop zegt ze ook: ‘Ik bewonder publieke intellectuelen die stormen van kritiek het hoofd bieden […]’ En nog uit het stuk: ‘Wanneer een bepaald wereldje zich zelfgenoegzaam afsluit voor de buitenwereld en zichzelf begint te feliciteren, haak ik af. Ik begrijp niet goed waarom voor sommige mensen de beschaving ten einde is wanneer iemand het waagt de taal van Eminem met die van Shakespeare te vergelijken.’
    De ontroerendste passages gaan echter over de ‘moeilijke’ David Foster Wallace – ze schreef in haar net in het Nederlands verschenen bundel ‘Ik heb mij bedacht’ ook een essay over hem. Verder ook nog pertinente opmerkingen naar aanleiding van o.a. het werk van William Marx.
    Hier staat een korte versie van het interview:
    http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=242QB445&subsection=168

    BeantwoordenVerwijderen
  31. Dank overigens wederom voor alle mooie, inzichtgevende en stimulerende reacties. Ik wil voorlopig slechts even reageren op Renee de Rijk. Terecht stelt hij de door mij gebezigde uitdrukking ‘netto inzicht’ ter discussie. Hoewel het eveneens een vorm van openbrekend schrijven kan zijn om neoliberale prietpraat precies los te laten op (reducerend voorgesteld) onconformistisch literair schrijven – en de links in de reeks coreferenties worden overigens door de respectievelijke auteurs aangeleverd, jaja eerzucht – is het wezenlijk onzinnig om teksten af te rekenen op ‘netto inzichten’. De bedoeling van het fragment was om Marc Kregting (een metoniem?) voor een moreel dilemma te plaatsen: is het in sommige contexten (sommige publieke ruimtes?) niet zinvol en legitiem om een opinie een vanzelfsprekend desnoods maar tijdelijke finaliteit te bezorgen? Het kan volgens mij van durf en verantwoordelijkheidszin getuigen om sommige nuances op te schorten om een soort van tijdelijke essentie bloot te leggen. Hier negeer ik bewust epistemologische onmogelijkheden, onder meer omdat we dat in de praktijk van het leven natuurlijk ook voortdurend doen en moeten doen. Ergens lijkt het me te gemakkelijk om door te woekeren met betekenissen een andere poëticale aanpak aan te vallen. Ik wilde dus, slotsom, meer begrip vragen voor opiniemakers en journalisten, omdat ze uiteindelijk in onmogelijke omstandigheden moeten functioneren. Ondanks ook mijn grote ontgoocheling, elke dag, over de kwaliteit van het debat in de door de massamedia afgebakende ruimte, is het mijn mening dat we het debat in die ruimte nooit mogen opgeven. Ik draai de zaken dus om en wil stemmen als die van Tom Naegels of David van Reybrouck niet aanvallen omdat ze geen zuiver literaire, wetenschappelijke of academische agenda dienen, maar hen precies enig krediet gunnen omdat ze ondanks veel die massamedia met standpunten en ideeën verrijken, tenminste wat mij betreft voorlopig nog vaak genoeg. Ik neem voor lief dat die standpunten en ideeën voor ‘ons’ natuurlijk te verwaterd zijn, om niet te zeggen af en toe weinig soeps. Maar misschien ben ik intussen van pragmatisme afgezakt tot de naïviteit van onderwijsdeskundigen die vinden dat het lezen van ondertiteling bijdraagt tot de literaire bagage.

    BeantwoordenVerwijderen
  32. Mijn compliment voor de humoristische en treffende keuze voor de hyperlinks op deze blog is dus ook voor Kevin Absillis bestemd. Excuses voor de vergissing.
    En verder ook dank voor de duidelijke uitleg over de motivatie voor het gebruik van “neo liberale prietpraat” op deze blog. (Ook dat draagt bij aan de kwaliteit van deze discussie:een andere stem). Het sympathieke verlangen naar meer ‘begrip voor de onmogelijke omstandigheden van opiniemakers en journalisten” ligt eraan ten grondslag. Maar, na het volgen van deze discussie, vraag ik me toch af, in welke zin die omstandigheden onmogelijk zijn. Zijn de omstandigheden voor de “onconformistisch literair schrijvers” niet veel onmogelijker? Ziet Marc Kregting het verkeerd als hij hierboven stelt:
    “En de constellatie maakt het door Vriezen (en, als ik zo vrij mag zijn, mij) verlangde corpus onmogelijk. Diagonale verbindingen tussen de publieke ruimtes, zoals hij dat voorstelt, zijn tot nu toe bij mijn weten afwezig. Dus zal er niet gedeeld worden en zitten we hooguit te staren naar een struisvogelpolitiek.”?

    BeantwoordenVerwijderen
  33. (Derde tussenbalans)

    Dankzij de jongste comments belanden we (nu ja, ik) bij een kern. Het gevraagde ‘begrip voor de onmogelijke omstandigheden van opiniemakers en journalisten’ zou leiden tot het steunen van formats. En dus tot het omhelzen van aangepaste, gesimplificeerde vormen en boodschappen.
    Spreekrecht? Spreektijd!
    Als dat niet zou mogen worden geconstateerd, dan wordt de essentie van een democratie ondergraven – juist het fundament ervan zou op de intensive care mogen blijven. Mochten opinisten vervolgens met, voor het voorbeeld, mij van gedachten willen wisselen, dan kunnen ze op dit blog aanschuiven en krijgen ze nog antwoord ook; de weg andersom lijkt echter afgesloten.
    Dat bekrachtigt hun metafysische status. Als burger heb ik hun onfeilbaarheid te geloven. Zo niet, dan ben ik blasfemisch. Maar ik zou menen dat zij schandelijk misbruik moesten maken van die uitzonderlijkheid, door betere voorwaarden te stellen voor hun kennelijk zo precaire positie in de debatsector, mede ten faveure van andere belanghebbenden, zoals de mensheid, de dagelijkse werkelijkheid en de toekomst.
    Wat hier nu aan de orde komt gaat vooraf aan poëtica’s. En voor zover dat een interessant weetje is: ik ben het soms best met de genoemde opinisten eens. Dat is dus het punt niet.
    Wel tracht ik enige nuance aan te brengen in wat automatisch ‘schrijver’ wordt genoemd. Wanneer dat niet kan, ontstaat er een egalitarisme zonder vrucht omdat alles betekenisloos raakt. Tegelijk voel ik onrecht dat van de pakweg dertig opinisten die in de Lage Landen het ‘debat’ platslaan hier telkens twee mensen voorbij komen wier werk, behoudens een zeker pragmatisme, niet eens erg verwant is.
    Dus misschien kan de kwestie wat lucht krijgen door, mede geïnspireerd op een eerder vermeld comment van Achille van den Branden elders (dat een sjibbolet in de essayistiek blijkt: http://www.loewak.nl/dutch/2010/05/19/de-kaste-van-essayisten/), de blik eens honderdtachtig graden te draaien en te kijken hoe de arts Theodor Dalrymple in ‘Profeten en charlatans’ over literatuur schrijft. Verfrissend aan zijn artikelen is dat hij aan literatuur onbekommerd de juiste, want morele vragen stelt – maar dat zijn antwoord teleurstelt, omdat hij de teksten uitsluitend afmeet aan en herleidt tot zijn medische ervaringen van weleer. Rest een cluster arbitraire literaire aanleidingen voor ook weer ‘de echte realiteit’, waarover Dalrymples autoriteit zo onomstreden wordt dat elk gesprek futiel raakt. Want Hij Zegt Het.

    BeantwoordenVerwijderen
  34. @ Marc Kregting:

    “Als burger heb ik hun onfeilbaarheid [die van de opinisten, ka] te geloven. Zo niet, dan ben ik blasfemisch.”

    Ben ik te nuchter of te naïef als ik dit overtrokken noem? Opinisten worden voortdurend tegengesproken in de krant (door lezersbrieven, door andere columnisten en opiniemakers), op het internet, in andere dag- en weekbladen en dus ook onder meer nog in literaire tijdschriften. Maar ik laat de ‘zaak’ van de opinisten verder rusten. Als ze niet op jouw uitnodiging ingaan om hier aan te schuiven – mijn gok, die invitatie lezen ze hier lurkend – dan is het maar zo.

    “De weg andersom [die van Marc Kregting naar de opiniepagina’s van de dag- en weekbladpers (?), ka] lijkt echter afgesloten.”

    Nog een naïeve reactie: heb je het al geprobeerd? Het lijkt me niet ondenkbaar dat een voor de Cultuurprijs voor kritiek en essay genomineerde schrijver zijn boodschap tot in de krant krijgt, ook al is die boodschap inhoudelijk noch formeel helemaal conform het format. ‘Niet helemaal conform’ is dan niet hetzelfde als ‘tegengesteld aan’. Terugblikkend op de hier afgelegde weg lijkt dit me uiteindelijk misschien wel ons belangrijkste meningsverschil: voor mij kan ‘niet helemaal conform’ belangrijke winst betekenen, voor jouw lijkt het meer naar verlies te neigen.

    “Als dat niet zou mogen worden geconstateerd…’

    Ik hoop dat ik nooit de indruk heb gewekt dat ik vind dat iets niet mag worden geconstateerd. Ik heb mijn analyse tegenover de jouwe geplaatst, dat is wat anders. Maar wellicht zijn we hier toch over eens.

    BeantwoordenVerwijderen
  35. Wat betreft Samuel Vriezens reactie op wat ik eerder tot ‘de inzet’ van mijn stuk uitriep. Die reactie is heel filosofisch. Ik krijg er weinig grip op, vermoedelijk omdat ik in eerste instantie niet schreef over wat ‘fout’ of ‘goed’ is, maar omdat ik poogde om behalve synchrone vooral historische verbanden zichtbaar te maken. Inzake Badiou geraak ik niet verder dan enkele uit secundaire bronnen geplukte platitudes. Dus meer nog dan anders gaat voorbehoud vooraf aan deze reactie. Ik wil slechts onderstrepen dat het me te doen is om de detectie van een reeks samenhangende, diep in de cultuur van de moderniteit wortelende denkschema’s die verhalen, patronen en voorstellingswijzen scheppen (die op het eerste oog tegenstrijdig kunnen overkomen). Ik zeg dus bijvoorbeeld allerminst dat we ‘markt’ en ‘literatuur’ als ‘vooraf gegeven grootheden’ moeten opvatten, of ‘als eigen velden waarin eigen wetten heersen’, maar probeer te analyseren waarom en op welke gronden dit vaak gebeurt. Op dit punt werd ik naar mijn gevoel totaal niet begrepen door de redactie van nY, die mij een ‘binair wereldbeeld’ verweet, terwijl ik een ‘binair wereldbeeld’ probeerde op het spoor te komen. Ik suggereer dat bepaalde, naar mijn gevoel tamelijk dominante denkwijzen de ervaring van ‘vooraf gegeven grootheden’ al sinds enkele eeuwen stimuleren. Het zou kunnen dat Samuel Vriezen het niet anders heeft bedoeld, andermaal: ik voel de draagwijdte van zijn reactie niet goed aan. Hoe dan ook: hoe los die dominante ervaring van autonome velden van de historische werkelijkheid staat, moet ter discussie staan. Mijn bijdrage zou vandaag alvast zijn: heel los.

    Waar de beschrijving overvloeit in een morele analyse, komt er voor mij deze bedenking bij: onder het mom van onder meer rationaliteit, autonomie en wetenschappelijkheid – kernwaarden van de cultuur van de moderniteit en dus van moderne Westerse democratieën – wordt veel ongelijkheid geproduceerd. De distributie van ‘spreekrecht’ is een belangrijke graadmeter. Wie heeft bijvoorbeeld amper recht van spreken? “De islam”, want: niet in staat de moderniteit te aanvaarden. Maar net zo goed “het Vlaamse volk”, want: nationalistisch, provincialistisch en plusminus racistisch, dus: niets geleerd van de Verlichting, dus: premodern, anders gezegd: achterlijk. Maar ook “de literaire schrijver”, want: ondemocratisch, elitair,… En ook de ‘opinist’, want: onkundig, niet authentiek, onzuiver,… Enzovoort. (En overigens wordt hier vanzelfsprekend nergens geïmpliceerd dat er zoiets zou bestaan als “de islam” of “het Vlaamse volk” of “de literaire schrijver” of “de opinist”.) Zo raken we aan wat Marc Kregting voorspelbaar maar terecht tussen aanhalingstekens heeft gevat als ‘de echte realiteit’, of liever aan de truck om een appel te doen op (representaties van) ‘de enige echte realiteit’. De realiteit als morele en epistemologische imperatief: ‘Wees redelijk’, ‘wees realistisch’,…

    En dit is dan wat de analyse van Jeremy Rifkin relevant kan maken: zoals het mens- en wereldbeeld waarop de moderne markteconomie is gegrondvest, tot de huidige crisis heeft geleid (zie niet alleen banken en munteenheden, maar ook milieu, verdeling van welvaart, massamedia,…), zo heeft datzelfde mens- en wereldbeeld mogelijk te maken met de impasse die volgens menig waarnemer ‘de literatuur’ bedreigt. Ik heb hoe dan ook genoeg van regimes die ‘specificiteit’, ‘authenticiteit’, ‘autonomie’, ‘zuiverheid’, ‘rationaliteit’ en tal van verwante concepten claimen, en ga op zoek naar manieren van inclusief denken, manieren waarop mensen en opvattingen aan of bij elkaar kunnen worden gedacht.

    BeantwoordenVerwijderen
  36. Het klinkt weer sympathiek wat Kevin Absillis wil: zoeken naar “manieren van denken waarop mensen en opvattingen aan of bij elkaar kunnen worden gedacht”.
    Toch vind ik het geen bevredigend eind van een discussie waarin steeds duidelijker werd wat eraan de hand is als het om de aandacht voor het werk van ’schrijvers’ gaat. Ook Absillis gaf toe “ontgoocheld te zijn over de kwaliteit van het debat in de door de massamedia afgebakende ruimte” en dat de geopperde ideeën vaak ‘weinig soeps’ waren. Maar hij vindt die debatten toch een verrijking en daarom zouden we het debat in de openbare ruimte nooit mogen opgeven.

    Dat literaire tijdschriften als nY, en een schrijverschap als dat van Marc Kregting, de samenleving op een andere manier verrijken, juist omdat de ideeën daar niet verwaterd zijn en ze bijdragen aan een minder schematisch denken en ervaren, werd mij bij het lezen van deze blog steeds duidelijker. Ook dat er uitsluitingspraktijken plaats vinden die onder ogen moeten worden gezien. Het valt niet te loochenen dat er minder mogelijkheden zijn voor een schrijver als Marc Kregting (die complexe problemen op een vrij complexe maar niet onbegrijpelijke manier toont) om gehoord te worden. Minder mogelijkheden dan voor al die ‘schrijvers’ die gevraagd worden te opiniëren in een dag- of weekblad of bij een openbaar debat. Hij gaf zelf het voorbeeld van het Volkskrantartikel en ik was bijvoorbeeld verbaasd dat zijn beschouwingen over literaire tijdschriften (op deze blog en in nY) niet genoemd werden op een debatavond in de Rode Hoed. Dat zou nog eens een verrijking zijn geweest.

    Dat probleem van de uitsluiting mag niet teruggebracht worden tot een probleem van de juiste houding (je wat conformistischer en begripvol opstellen) want het gaat bij die uitsluiting wel degelijk om meer. Of dat meer zuiver economisch is of ideologisch of een samenstel van talrijke factoren, dat is de vraag. Maar door de uitsluiting te verdoezelen of te ontkennen, ga je een belangrijke vraag uit de weg. Namelijk de vraag hoe aandacht kan ontstaan voor kunstenaars die (op een maatschappelijk weinig geaccepteerde manier) iets waardevols tonen als die aandacht door zoveel anderen wordt bezet? Hoe kunnen ze toch hun werk met andere delen? Samuel Vriezen lijkt voldoende openingen te zien voor kunstenaars om hun werk (waarheidsproducties)met anderen te delen, zonder dat ze artistieke concessies hoeven te doen. Voor hem is het een kwestie van een eigen ruimte scheppen, gebruik makend van de beperkte mogelijkheden die de samenleving biedt. Marc Kregting stelt, uitgaande van zijn eigen ervaringen, dat de huidige constellatie nauwelijks openingen biedt. Kevin Absillis lijkt te zeggen: het valt wel mee.
    Wat nu?

    BeantwoordenVerwijderen