woensdag 31 maart 2010

Bij coreferenties (1)

Sorry dat ik toch even interfereer, maar de acquisitie via een literair agent als alternatief voor het literaire tijdschrift riep bij mij een vraag op die in de comments kennelijk niet viel uit te klaren: kan het feit dat deze twee bronnen langs elkaar heen werken met kwaliteitsmaatstaven te maken hebben?
Ik bedenk nu dat daar testmateriaal voor bestaat, namelijk de eerste alinea van een boek dat door bemiddeling van een agent verschenen is. Het nalezen zal niet erg representatief en rechtvaardig zijn maar, omdat zelfs redacteuren van niet-confessionele literaire bladen pro deo werken, redelijk waarheidsgetrouw – veel meer zal met een ongevraagde bijdrage in eerste instantie niet worden gedaan.
Daarom uit een acquisitie die in de hyperlinks van ‘Wat nu (5)?’ is opgedolven:

De voetstappen van mijn vader op de trap zijn de bezorgers van een dag die ik niet heb besteld. Het leven is een doorlopend abonnement op allerlei dingen die moeten. Je krijgt het, als een verjaardagscadeau dat niet op je verlanglijst stond, geschonken door mensen die zo nodig origineel willen zijn. En nu zit je eraan vast.

Hier wordt een heel wereldbeeld neergezet. Technisch staat de alinea in het teken van vergelijkingen, die eenmaal als zodanig worden onthuld (‘als een verjaardagscadeau’) en tweemaal met behulp van een koppelwerkwoord opdoemen. Hoewel ze in beginsel uitbreidend en ontdekkend zijn, perken ze hier nogal in: ze geven zekerheden die bovendien een fatalisme inhouden.
Wanneer ik inzoom op de vertolking van deze gedachten, dan valt in de openingszin de gelijkstelling van ‘voetstappen’ met ‘bezorgers’ op. Deze personificatie wordt verbonden met de daad van het ‘bestellen’, hetgeen het woordveld van posterijen o.i.d. aankondigt. Die verwachting wordt ingelost door ‘abonnement’. Wel is het de vraag waarom dat ‘doorlopend’ is; het hoeft dan niet te worden afgeleverd. Of wordt het vernieuwd? Ook lijkt ‘doorlopend’ een nagalm van ‘voetstappen’, wat misschien mede de schijnbaar wat overbodige toevoeging ‘allerlei’ verklaart.
Dat reeds de tweede zin van een boek een algemeengeldigheid verstrekt met een wandtegelformule die ‘Het leven is…’ mag heten, vind ik gedurfd. Het kan een indicatie zijn voor het – uitbundig stellingnemende, overstatement praktiserende et cet – vertellerspersonage, van wie de lezer deze wijsheid krijgt meegedeeld. Zat dit personage in de openingszin opgesloten in ‘mijn’, in de derde zin toont hij zich in ‘je’. Dat is wel een verhuld ik genoemd en doet het ook goed bij voetballers en hun coaches in de nababbel.
De vergelijking die de derde zin op touw zet, is wat minder verrassend: iets krijgen ‘als een verjaardagscadeau’ lijkt veeleer dubbelop. Zo verhevigt zich de tegenstelling die in ‘doorlopend abonnement’ leek te huizen. Wel geeft de als-vorm de gelegenheid er nog een werkwoord in hetzelfde sfeer tegenaan te gooien: ‘geschonken’ (dat bijna zeker een verleden deelwoord is en geen onhandig geplaatst voltooid deelwoord). Bij elkaar ontstaat er aldus een tweespalt in activiteit (‘besteld’) en passiviteit (‘krijgt’, ‘verjaardagscadeau’, ‘geschonken’).
Maar wat ik als activiteit presenteer wordt terzelfder plekke ontkend (‘niet besteld’). Dat er dingen zijn die ‘moeten’ wijst evenzeer op onwelgevallig handelen. Ook de principieel actieve daad van het schenken wordt door ‘zo nodig’ in combinatie met ‘origineel’ in die negativiteit betrokken.
Bij al die ongetwijfeld bewuste redundantie kan hooguit het oude instrument van de satire opluchting brengen. Maar ook dan is de wederom in de je-vorm gevatte slotzin van deze alinea, waarin het fatalisme definitief zijn beslag krijgt, meer een cliché in de richting van een binnenwereld dan een frase die een wereld of desnoods een ander patois en denken opent.

vrijdag 26 maart 2010

Coreferenties (1)

Vandaag: redacteur, neerlandicus en publicist Bertram Mourits (1969). Hij werkt als redacteur bij uitgeverij Contact, die geen literair tijdschrift in het fonds heeft. De handelseditie van zijn proefschrift verscheen in 2001 onder de titel Zestig. Een nieuwe datum in de poëzie (uitgeverij Podium). Hij schrijft over poëzie voor Poëziekrant en voor De Revisor. In laatstgenoemd literair tijdschrift boog hij zich onder meer over het fenomeen ‘non-fictie’ en over ‘de canon’. Verwante onderwerpen sneed hij aan in NRC Handelsblad, met artikelen over ‘literaire thrillers’ en over ‘leesbevordering’, en op De Contrabas met een posting over het publieksbereik van poëzie. 

Ik heb wel eens een dichter ontdekt in een literair tijdschrift. Een tijdschrift van papier, dat zes keer per jaar verscheen, met standaard een enigszins arrogant gesteld redactioneel. Ik wil maar zeggen: het literaire tijdschrift heeft zich voor mijn redacteurschap als kweekvijver wel eens bewezen. Tenminste een keer, en als die andere auteur het geplande werk ooit nog voltooit, misschien wel twee keer. 
Ik ben een nogal ouderwetse redacteur. 
‘Ik heb ooit nog wel eens een dichter ontdekt…’ schreef ik in eerste instantie, alsof het een lang vervlogen gewoonte is om dichters in literaire tijdschriften te ontdekken. En ik moet toegeven, vaak gebeurt het me niet – maar voor elke schrijver of dichter die door een tijdschrift is ‘voorontdekt’ kun je dankbaar zijn. 
Is het genoeg? Ja, waarom niet? Hadden het er tien moeten zijn?
Is het de rechtvaardiging van het bestaan van tijdschriften? Dat is een andere vraag. 

Er is vorig jaar veel te doen geweest over deze vermeende ‘kweekvijverfunctie’ (google het maar, ik heb geen zin te recapituleren, er werd gegoocheld met statistieken en percentages) – maar er is al decennialang geen literair tijdschrift geweest dat niet meer dan slechts kweekvijver wilde zijn. Soms blijven de aanvullende pretenties beperkt (voorpublicatieorgaan van de uitgeverij die het tijdschrift praktisch ondersteunt), soms willen ze wat meer (cultureel-maatschappelijk-politiek debatcentrum zijn, bijvoorbeeld). 
Heb je daar een tijdschrift voor nodig?
Nee, lijkt het voor de hand liggende antwoord. Want een debat op internet, wat is er levendiger dan dat? Is internet daar niet bij uitstek voor gemaakt? Toch ben ik ook wat dat betreft ouderwets: ongefilterde debatten die breed uitwaaieren onder korte bijdragen aan weblogs leveren zelden iets op dat ik met genoegen lees, laat staan vaker dan eens. Om nog maar te zwijgen over de mogelijkheid aan dergelijke discussies mee te doen. 
Ik zei het al, ik ben waarschijnlijk ouderwets – als redacteur, als lezer. 

Bovendien is het literaire tijdschrift verreweg het aangenaamste podium om iets te beweren. Niemand vraagt je een boodschap mínder genuanceerd op te schrijven. Het grootste nadeel – vrijwel niemand ziet wat je schrijft – is misschien juist wel een voordeel. Hoe aangenaam is het niet om voor vrijwel niemand te schrijven, is dat niet de beste plek om te essayeren? Waar kun je iets proberen dat mag mislukken, waar kan de conclusie van een fors essay een daverend ‘Ik Weet Het Niet’ zijn, zonder dat het essay als mislukt beschouwd moet worden? 
Natuurlijk is juist dat een reden dat veel van die tijdschriften aan het omvallen zijn – ze zijn er niet om een plek te bieden aan wie ongemerkt wil schrijven. Ze moeten er zijn voor lezers, zeggen de uitgevers, de subsidiegevers, de mensen die nooit een literair tijdschrift lezen. 
Waar zijn die lezers gebleven? Het is in elk geval een misverstand ze op internet te zoeken. Daar zitten nu juist diezelfde mensen die het medium zo waarderen omdat ze er zelf voor kunnen schrijven. De vruchten daarvan zijn te vinden in voornoemde discussies op weblogs, waarvan de commentaren niet zelden veel langer zijn dan de oorspronkelijke stukjes. Met als nogal wezenlijk verschil dat die bijdragen niet eerst zijn gelezen door een strenge, elitaire redactie die alleen oog heeft voor zaken waar ze geen oog voor hebben. Dol ben ik, op dergelijke redacties. 

Enige tijd geleden opperde ik – kort en ongenuanceerd in NRC Handelsblad, uitgebreider en genuanceerder in De Revisor – dat lezers van literatuur er goed aan zouden doen om zich eens te willen laten verrassen. (Eigenlijk ging het stuk over de steeds grotere invloed van marketing op het literaire bedrijf, en wat dat zegt over de betekenis van de term ‘literatuur’, maar het mondde uit in iets dat als een pleidooi voor onvoorspelbaarheid gelezen kon worden). Dat pleidooi was naïef maar (geloof me) moedwillig naïef. Hoe naïef, realiseerde ik me echter pas toen ik, tegelijk met de vraag of ik het stukje wilde schrijven dat u nu leest, de vraag voorgelegd kreeg of een dergelijke verrassing ‘ook mogelijk zou zijn met literaire tijdschriften’. 
Het antwoord op die vraag is bevestigend, volmondig zelfs, want ik realiseerde me onmiddellijk: dat is de beschrijving van een literair tijdschrift op zijn best. Een bekende auteur, een beetje debat, en dan iets raars, iets onbekends, iets dat mislukt, iets wat je hoofdschuddend bekijkt. Dat waren en zijn de meeste literaire tijdschriften ook. Hoe minder lezers, hoe hoger de kwaliteit, des te glorieuzer de mislukkingen.
Maar als redacteur die zich bekommert om acquisitie zit ik niet op die mislukkingen te wachten – hoe verder, is inderdaad de vraag. Dus wat nu? 
Ik weet het niet. 
De uitgeverij waarvoor ik werk organiseert soms een schrijfwedstrijd; ik geef zelf een schrijfcursus. En als de schijn niet enorm bedriegt: ook dat is een methode om echte schrijvers te vinden. Voor non-fictie zijn krant en opinieblad als bron steeds belangrijker geworden – en dan zijn er in Nederland ook enkele literair agenten actief, niet zoveel (nog), die nu en dan, niet zo vaak (nog) nieuw talent aanboren. In elk geval nauwelijks talent dat literaire tijdschriften bereikt, constateert een verbaasde Paul Sebes: ‘Al jaren proberen wij als literair agenten om nieuwe schrijvers in de literaire tijdschriften te krijgen. Je zou zeggen dat dat voor ons niet moeilijk zou moeten zijn aangezien die redacties worden bevolkt door redacteuren en schrijvers die wij goed kennen. Na vele pogingen om goede korte verhalen geplaatst te krijgen, zijn we maar gestopt omdat we zelden of nooit een reactie krijgen.’ Tijdschriften en agent(en) werken blijkbaar (nog?) langs elkaar heen. 

De Revisor is inmiddels bezig haar activiteiten naar internet te verplaatsen. De vorige redactie plaatste wel eens een stuk van mij, als de nieuwe redactie dat wil, zal ik ook graag voor de elektronische Revisor schrijven. 
Ik weet het niet. 
Ik schrijf ook wel eens voor De Reactor – zullen die stukjes een grotere of juist kleinere impact hebben? Ellenlange discussies hebben zich tot nog toe onder mijn bijdragen (zoveel heb ik nog niet geschreven) niet ontsponnen – dat is me alleen gebeurd toen ik een keer in de krant over literaire thrillers schreef.
Gaat er wat verloren als alle literaire tijdschriften verdwijnen of websites worden? Is het erg dat Raster, Maatstaf, De Revisor, Bunker Hill, enzovoorts verdwenen zijn? 
Retorisch gezien zou ik ook nu ‘Ik weet het niet’ moeten antwoorden, maar dat gaat me te ver: ja, natuurlijk is er wat verloren gegaan met het verdwijnen van al deze tijdschriften. 
Het is nog even afwachten wat ervoor in de plaats komt. Komen er op internet plekken waar bijdragen van het soort dat in literaire tijdschriften staat, niet alleen een plek kunnen vinden maar ook gelezen worden? Komt er discussie van niveau? Zullen De Revisor, De Reactor, en wie weet welk Literair Tijdschrift Punt NL ooit debatcentra van niveau kunnen worden? Zullen redacties alle bijdragen gaan modereren? Zal dat elke discussie niet juist in de kiem smoren? Valt er eigenlijk wel op normale toon te debatteren op internet? Moeten we dat misschien eerst maar eens leren?

woensdag 17 maart 2010

Naschrift

Ook politieke partijen die subsidie willen ‘afschaffen’ krijgen subsidie. Is kunst het enige veld waar de term een pejoratief is? Herman Brood kan zowaar een meerderheidsstandpunt hebben vertolkt: ‘Ik ben niet het soort kunstenaar dat een stoel maakt waarop niemand wil zitten. Zo iemand geven ze een vette subsidiekluif; weer een mongool behoed voor de sociale werkplaats’. Door nog een citaat uit dezelfde bron besefte ik dat dit inzicht familie heeft. Brood beweerde er namelijk ook: ‘Ik ga nog liever ouwe wijven neuken voor geld dan aankloppen bij de sociale dienst.’
De overlapping zit in ‘sociale’, dat ‘asociaal’ uitlokt wegens ‘profiteren’. Maar de tijdgeest bepaalt hoe erg dat is. Zo heette een bijstandsuitkering een ‘vangnet’ en bleek ze na kritiek een ‘hangmat’ die na beleidsvoornemens veranderde in een ‘trampoline’. Soms weten auteurs, na jaren werkbeurs, die sprong inderdaad te maken. Bij het literaire tijdschrift lijkt dat veel minder waarschijnlijk. Er is dan ook gepoogd het te herpositioneren door het letterkundige te koppelen aan iets attractievers (voetbal, wielrennen, schaatsen, true crime, culinaria, popmuziek en ‘literaire journalistiek’). Los van de vraag of dat geslaagde pogingen zijn vermijden ze een ontologische kwestie, die het medium in zijn onaangelengde vorm oproept en twee schijnbaar onverenigbare kampen aanricht: afwijzers tussen toorn en desinteresse versus omhelzers tussen dweepzucht en aanhankelijkheid.
Beide kampen weigeren de concrete context van het literaire tijdschrift te bekijken. Ook is voor beide het instrument subsidie onomstreden: ze zijn sec tegen of voor. Zo raken de antagonisten eigenlijk verwant, omdat ze putten uit hetzelfde discours, wat dan weer parallellen geeft met het politieke klimaat. Dat valt te illustreren met twee Vlaamse opiniestukken over Geert Wilders. In het ene lag de nadruk op onwelkome waarheden die ‘politiek correcte’ media negeren (op welk punt de Nederlands-Russisch-Ests-tataarse Sana Valiulina ook tegen een cordon literaire ageert). Het andere zag makkelijke onwaarheden aan Wilders en weet dat ‘er nauwelijks nog een gesprek mogelijk is. Ook hardwerkende en goedbedoelende politici zullen dit niet meteen veranderen. In debat gaan met Wilders of zijn kiezers heeft geen enkele zin.’
Mij lijken dit rituele manoeuvres, omdat hun fundament wordt miskend. In de ‘Wat nu’-reeks zal onder al de hyperlinks ten minste eentje in deel 10 bedolven zijn geraakt: Jan Blommaert trachtte in een terugblik op links gedachtegoed te tonen dat de val van de Muur dan wel cruciaal geweest is, maar om andere redenen dan opgeld doen. In plaats van zich te vernieuwen door analyse van de samenleving, paste links zich aan. Het gooide ideologie zogenaamd overboord, zodat in een neoliberaal paradigma structurele verandering kon vervangen door correcties in de esthetiek (waarbij de opiniepeiling de marges aangaf). Urgente systeemkritiek was, net als ‘het humanisme’, zo achterhaald dat ze meteen verzonk.
Blommaerts artikel stond op een site die aanvullend wil zijn op concernmedia, waar het drie à vier pagina’s zou beslaan. Ik constateer dat het door hem gehuldigde standpunt alvast niet totaal onterecht kan zijn: het wordt zelden gehoord. Er is dus wel een ander circuit, maar dat ligt buiten de reproductieschema’s voor principiële flexibiliteit. Tegelijk heeft de absorptie in de mainstream ertoe geleid dat opgeschoven links het contact verloor met de werkelijkheid (die het immers niet wil onderzoeken).
Twee trends demonstreren dat. Niet langer zou het economische belang de keuze voor een partij bepalen. Maar daarbij kende men louter een linkse variant met het milieu en gelijke rechten, terwijl de rechtse met angst voor desintegratie door criminaliteit obscuur bleef. Even hooghartig was de inzet van het epitheton ‘fascistisch’, dat alleen voor rechts leek – maar dat smijt die taart inmiddels terug.
Die wegmoffelingen kwamen boven door onontkoombaar populisme. Toen werd ‘de kloof tussen burger en politiek’ waargenomen. De strategie bleek overname van het populistische discours – meer bewijs voor de mainstream die slechts schijnbare antagonismen serveert. Ook over het wereldwijd toegankelijke web verlangt men mensen te bereiken.
Met name Femke Halsema van Groen Links ziet heil in het internet en vierde dat, mogelijk ingefluisterd door spindoctors, pontificaal. Haar feest wou de misvatting aangeven dat virtuele communicatie leeg is. Toch lijkt het me vreemd dat een groene politica dit medium zo uitbundig gebruikt: dit vergt extra stroom!
Uiteraard is Halsema niet de enige in haar branche die al twitterend de kloof met de burger tracht te dichten in maximaal 140 tekens. De kwalificatie ‘digitale kaasstolp’ lijkt vanuit de werkelijkheid gegeven. Het vertrek van een collega schept geen beraad over de eigen positie maar een mening over dat specifieke geval – alsof Twitter een boekenbijlage is.
Ik haal de literaire biotoop er nu expliciet bij, omdat burgers natuurlijk mede lezers zijn, maar vooral omdat ik van hen in de reeks ‘Wat nu?’ enige verwachtingen en projecties geschetst heb die faliekant verkeerd uitpakken. De vraag is dan simpel: hoe te handelen? In de politieke turbulentie van de afgelopen week kreeg Halsema ook te maken met een overlijden van een collega die, afkomstig uit een kring van intellectuelen die bezorgd waren ‘over de verwarring en de ondoorzichtigheid, de tanende invloed van de kiezers, over de ontoereikendheid van de oude politieke spelregels, over de onbeweeglijkheid en de verstarring van het partijenstelsel’, het politieke systeem wilde hervormen zodat het het gezag minder krampachtig zou reageren op vernieuwingsdrang.
‘Wat erg. Zulke goede herinneringen aan taartjes bij hem thuis, gesprekken her en der. Wat erg voor Connie’. Mij lijkt dat juist bij de burgers hier iets kan knakken – Grachtengordel onder elkaar! Zelf heb ik heb altijd ontzag voor Femke Halsema gehad en Twitter verlegt hooguit mijn verwonderingsdrempel, maar hier had ze misschien toch beter gezwegen.
Laat ik het goede voorbeeld geven. Om al de facetten aan het literaire tijdschrift die ik aan de orde heb proberen te stellen te nuanceren, corrigeren en aan te vullen, krijgen binnenkort gastbloggers het woord. Zij bekleden diverse posities in het veld en brengen, in een serie die gewichtig ‘coreferenties’ moet heten, ongetwijfeld nog wat licht.

maandag 8 maart 2010

Wat nu? (12)

Het is niet onopgemerkt gebleven dat Poëziekrant af wil ‘van het etiket “literaire tijdschrift” dat bij te veel potentiële lezers en vooral bij jongeren te veel weerstand oproept’. Het omslag meldt dan ook ‘nieuwe vormgeving’ (de tweede in korte tijd) en het redactioneel weet met een joekel van een zeugma: ‘Ook aan de inhoud is en zal nog gesleuteld worden’. Elders kreeg die nieuwe koers uitleg. Lezers hadden te verstaan gegeven dat ze het blad ‘slechts gedeeltelijk lazen, omwille van te veel tekst’. Aardig is dat het betreffende nummer die kritiek ondermijnt. Een knappe bespreking van een boek over poëzie ziet: ‘De crisis manifesteerde zich toen amateurs niet langer naar poëzie grepen om de actualiteit te becommentariëren maar gedichten als een zaak van nerds gingen beschouwen’. Ook herbergt Poëziekrant een foto van koningin Fabiola, omringd door dichters die zich uit de voeten maken. Zelfs Christine D’haen lijkt te berusten. Heeft de koningin goedbedoelde vragen over de stiel gesteld? Stak ze een monoloog af? Voor ivoren torens mis ik ruimtelijk inzicht en wat ‘diepzinnig’ en ‘oppervlakkig’ behelzen weet ik evenmin, maar op een gegeven moment worden simplificatie en eeuwig stommetje spelen bij projecties op ‘de lezer’ pedant en pilaarbijtend. Ik heb aangedrongen op een scheiding der geesten. Niemand moet ‘hoge’ kunst consumeren, maar het zou fijn zijn als dit niet bij voorbaat met pretentieus onbegrip verhinderd wordt voor mensen die dat wel wensen. En mochten auteurs niet voor een literair blad willen schrijven omdat de gage te laag is of omdat ze aan hun theewater voelen dat het niet deugt, laat hen! Andere podia zullen aantrekkelijker zijn. Uiteindelijk kan het medium pas tot wasdom komen indien er wat mee bereikt wil worden. Hoewel ik niet dol ben op Bijbelse statements over samenzweringen voor het hogere doel, lijkt me dat een literair tijdschrift de ambitie mag hebben de wereld te veranderen. In een artikel uit 1964 over muziek zegt Theodor Adorno met zijn apocalyptische stijl (in de vertaling van Offermans): ‘De legitieme betekenis van het experiment is niets anders dan de zelfbewuste kracht van de kunst om zich te verzetten tegen datgene wat haar conventioneel van buitenaf door de aanpassing wordt opgedrongen. Het gevolg daarvan zou zijn dat men niet een soort van natuurreservaat voor het experimentele in de muziek zou moeten aanleggen en de rest als altijd aan de traditionele muziek zou moeten overlaten, maar men zou beide dezelfde organisatorische voorwaarden moeten toekennen opdat de moderne radicale muziek niet in feite wordt verengd tot de specialiteit die haar vijanden later belasteren.’ Omdat de term meer dan eens voorbij is gekomen, merk ik ‘niche’ nu expliciet aan als enige manier waarop een literair blad kan overleven. Mede uit commercieel oogpunt: men kan niet concurreren tegen oneigenlijke collega’s. Wel kan het ‘rendement’ grillige curven vertonen. Niet voor niets luidt de mooiste tijdschriftnaam van de Lage Landen Het Trage Vuur. Daarbij valt te overleggen welk genre het beste bij welk medium past. Voor ultrakort proza en dus poëzie lijkt internet aangewezen. Daarvan zijn de mogelijkheden groot, ik kan dat niet genoeg benadrukken, zolang ze niet worden overschat. Technologie is geen autonome kracht, en vergt gogme dat voortkomt uit ervaring – die niet voorbehouden is aan aandeelhouders. Wel zal een digitaal archief alles permanent moeten ontsluiten, want we praten over een human knowledge project. Met die term uit de lingua franca van de globalisering komt hopelijk een bron terug in zicht: het spectatoriale tijdschrift. Voorbij de circuits die laaglandse literatuur, vooral in België, zo bedompt maken vergt dat samenwerking in een koffiehuis waaruit voor de ventilatie deuren en ramen zijn verwijderd. Papier is vanwege de omvang nog nodig voor verhaal en novelle, maar bovenal voor niche vier: het essay. Dit begrip is hier al meermaals gevallen, met de suggestie dat ik weet waar ik het precies over heb. Quod non, om bijna met Asterix te spreken. Wel valt in een lustrum juryrapporten van een specialistenprijs te zien dat dit genre nogal vlottend is. Daarom een onnozel synoniem: denkbeweging. Deze vertrekt niet van een ‘aanleiding in de actualiteit’, en laat zich evenmin de wet voorschrijven door een eenheidsstijl en een omvang. Het essay is principieel grillig. Daarmee druist het in tegen neoliberale wetenschap, die te ‘valoriseren’ vraagstellingen eist, omdat kennis wel degelijk zijn doel is (zelfs vooruitgang). Het is het meest politieke annex ideologische aller genres. Voor mij hebben literaire tijdschriften met het format van het themanummer, ook handig voor recensenten, mede hierom hun langste tijd gehad: het essay ridiculiseert dit met de oervraag ‘Waar gaat dit over?’ Tegelijk is het zo subjectief en onbestuurbaar, dat een blad er het democratisch minimum van de ‘pluriformiteit’ mee kan benaderen. Niet onbelangrijk, omdat Revolver daar als enige aanspraak op kon maken. Doe ik nu een oproep aan een elite? Wil ik naar een contemplatief lezen of zie ik heil in multitasking? Of verblindt mij het algemeen belang? Het zal verstandiger zijn om, als in de eerste de beste subsidieaanvraag, de relevantie van het literaire tijdschrift aan te geven. Een uitstervende taal heeft het niet, wel een gedurfd denken. Het literaire bedrijf steunt op de analogie. Catalogi puilen uit van kwalificaties als ‘het beste sinds…’, ‘het antwoord op…’, ‘de Vlaamse versie van…’, ‘voor de liefhebbers van…’, die recensenten in staat stelt een onbekende schrijver te situeren en die boekhandelaren kunnen benutten als klanten hun om een titel vragen die het vorige leesgenot moet evenaren. Het hele literaire bedrijf? Nee, een klein medium bleef moedig weerstand bieden. De analogie is het literaire tijdschrift vreemd. Niet voor niets afficheerde De Revisor het eerste verhaal van Patrizio Canaponi als ‘prozadebuut van formaat’ – elke vergelijking was misplaatst, wegens een autoriteitsargument van de redactie. Entrepreneurs der Lage Landen, talmt niet! Gedenkt Elvis ook buiten uw gebeden! Verlies is gegarandeerd. Al het andere blijft meegenomen. Nagekomen Een poging tot metavisie op de klimaatperikelen, waarin het buitengewoon complex geworden gatekeeperschap ook veeleer moet afrekenen met meningsecreties dan met argumenten, en waarin innerlijke schisma’s aan de oppervlakte komen. Is het toevallig dat in dit artikel baarden voorbijvliegen?

vrijdag 5 maart 2010

Wat nu? (11)

Eind december 2006 maakte dagblad Trouw de internetbalans op. Van de 54.000 comments dat jaar hadden 25 mensen 20 procent voor hun rekening genomen. Vier van hen lichtten dat toe. Ze beschouwden de bezigheid als ‘afreageren’, soms unfair, waarvoor ze zich achteraf schaamden. Het leek op een hobby, die door een maximum aantal toegestane woorden handigheid vergde en waaraan vervolgens niet veel tijd hoefde besteed. Als zelfkwalificaties vielen ‘spel’ en ‘routine’ te noteren. Voor mij is een boek de finish van een onderzoek dat in literaire tijdschriften of op dit weblog een eerste openbare versie kent. Maar door overproductie en hoge omloopsnelheid lijkt het alsof er in boeken probleemloos kan getest, terwijl op het provisoir ogende internet woorden verstarren. Zoekmachines schijnen zo zelfs toestanden te geven voor het fenomeen cv dat geen centrale verwarming aanduidt. Getuige de ogenschijnlijk prominentere rol van huisregels en moderatoren zoekt het medium nog naar gedragsregels. Dat het mij ongemakkelijk maakt dat private en publieke ruimte in elkaar overvloeien, zal ouderwetsigheid indiceren. Ik heb althans gelezen dat ‘voor jongeren privacy geen issue is’, en voor de zoekmachinemeneren evenmin. Tegelijk is een literair blad bij uitstek gespitst op namen. Internet, constateer ik op internet, is genadeloos door het tempo waarmee behalve informaties ook onwaarheden kunnen verveelvoudigd. Ik geloof best dat mensen die ‘hun lemma’ op Wikipedia mabelen aan ‘censuur’ of andere cosmetische operaties doen, maar evengoed dat die veranderingen een stap vooruit zijn; bedrijven passen als ‘gepersonaliseerde service’ een lemma aan. Ook de homo twitterans weet van wanten. De drive waarmee de wereld zich met een kleine correctie terug wil, verraadt de onmacht die een getroffene deelachtig is. De Gulden Regel zal een remedie wezen (maar ook een hardleers type als ik weet: Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen). Waarom dit verhaal, het gaat toch om literaire tijdschriften? Mijn derde niche is de rentree van de gatekeeper via internet. Nu heeft zich zoiets als crowd sourcing op het denken vastgezet: burgers krijgen van alle kanten gegevens en passen daar de klassiek journalistieke filters op toe, zodat de chaos gedempt wordt en men weet wat waar is en goed. Ook verklaart het rumoerige deel van de literaire mensheid amper aan kwaliteit te hechten: als die al niet toegekend wordt op basis van corruptie, dan op basis van consensus, enz. Slot van dat liedje is dat kwaliteit niet bestaat. Dat ik het daarmee oneens ben, doet er niet toe. De onderwereld biechtte namelijk zelf op dat ze, bij het luidruchtig beleden ongeloof, naar kwaliteit snakt. Verwekte technische kritiek op een Dichter des Vaderlands al serieuze reuring, de torenhoge hoeveelheid visies op de Turing poëziewedstrijd deed het bestaan van objectieve criteria vermoeden. De uitslag van deze wedstrijd waarbij naamloze inzendingen getaxeerd werden, leverde voor de eerste twintig een variatie van amateurs en profs op. Uit de boezem van de jury bleek overigens dat er was voorgeselecteerd en ze niet alle 15.000 inzendingen gelezen had – én, door zich nadrukkelijk tot lezers te wenden in plaats van vakgenoten, haar deskundigheid relativeerde. Niet alleen prijzengeld zet zoveel mensen ertoe aan hun dichterlijke creaties naar buiten te brengen. Er moet iets als een begeerte zijn beoordeeld te worden – en te hopen dat het genie niet postuum wordt ontdekt na sappeling in het spreekwoordelijke zolderkamertje. Hier zouden tijdschriftredacties iets kunnen terugdoen voor hun subsidies door poëzie-inzendingen openbaar te wegen, met mogelijkheid tot bezwaar. Dit is een hoop werk, maar gatekeepers hebben natuurlijk evengoed een eigenbelang: netwerk en redactionele oefening (springplankfunctie). Een buitenpersoonlijk argument is dat die aan bladen gelinkte meldpunten een schat aan materiaal zouden opleveren over problematieken en poëtica’s die, opnieuw, de DBNL zou mogen verzamelen en catalogiseren. En tot slot kan er uiteraard fabuleus talent opstaan, en worden begeleid. Het laatste refereert aan de kweekvijverfunctie, die voor literaire tijdschriften controversieel is geworden. Ik lepelde reeds het refrein op over debutanten via literaire agenten (de bekendste lanceerde onlangs een online tijdschrift), maar minstens zo evident is dat literatuurbladen scouting al jaren mijden. Sommige hebben met enige frequentie wel een debuutprijs, maar dat is een tussenweg omdat de aandacht niet structureel is. De belangrijkste afleidingsmanoeuvre is het themanummer. Daardoor ligt de samenstelling van een aflevering vast, met ‘veilige’ namen, conform de succesvolste uitgeverij van de Lage Landen die niet opleiding maar overname tot haar specialiteit heeft gepromoveerd. De beate houding van de onderwereld jegens Komrij is aldus correct, hij doet tenminste wat. Ettelijke ongevraagde inzendingen keuren zijn collega’s niet meer. Eerder geschiedt het omgekeerde, wat ik eens ‘napublicatie’ noemde: een beginnend auteur van boeken die literaire tijdschriften binnen geduwd wordt, om een traditie voor hem te scheppen (cynische content). Eigenlijk is dit gedrag curieus, omdat de eer hoog schijnt iemand te hebben ‘ontdekt’. Minder leuk is het zich te vergissen. Mij lijkt dat men gewoon moet durven, zonder de doorsneegang naar derden te maken op wier autoriteit blind wordt vertrouwd. Daarnaast neemt de kans op missers af door de investering van tijd en aandacht – schaarse artikelen. Precies daar zouden literaire bladen luxe kunnen brengen. Het lijkt me kolossaal om op het web gedichten zich te zien ontwikkelen. Zoiets gebeurt al, maar bij mijn weten niet via versies waarbij glossen van een redacteur zijn te raadplegen en overwegingen bij correcties. Als de dichter daarvoor toestemming geeft, zou men zelfs in dit artistiek voyeurisme kunnen participeren. Klinkt ranzig, maar uiteindelijk draagt het internet, wellicht juist met comments, een zelfcorrigerend vermogen in zich – en sowieso ontgaat me waarom internet geen rectificatieknop heeft. De sterke punten van het medium (publieksbereik, deelname) ondervinden zo geen last van de zwakke (molest, geen gatekeepers); het laatste wordt zelfs gethematiseerd. Natuurlijk werkt het genre poëzie hier ideaal en wat mij betreft beperkt het zich, inzake het literaire tijdschrift, tot het internet. Wat kan de papieren versie dan redelijkerwijs bijdragen?

woensdag 3 maart 2010

Wat nu? (10)

Deze reeks voorbereidend las ik onder meer polemieken van Gerrit Komrij. Ik had daar ooit iets over geschreven dat, weer, weinig super was. Niet alleen omdat Komrijs retorische strategieën gecompliceerd zijn – ik ontdek nu pas dat de polemieken geen polemiek voeren. De traditie wil dat alle tweederangs geattaqueerden door virtuoos gescheld op hen verzekerd zijn van een plek in de literatuurgeschiedenis. Herlezing van enige Komrijstukken leert echter dat veel namen van slachtoffers aan het vervagen zijn, en nu doodsdrift opdoemt: het lot van de polemist die teert op zijn sloopwaar. Die indruk steunt mede op een documentaire, die een onbedoeld bijeffect sorteerde. De auteur verwijlde in permanente respons, van ‘Wat zouden we vanavond te eten krijgen’ tot ‘Ha, de nieuwe Poëziekrant’. Dan wordt het logisch dat de kritiek niet verder komt dan afzeiken. Het procedé van citaat gevolgd door commentaar op de stijl, met beletseltekens, mag aldus niet als een truc worden afgedaan, want is… existentieel – bij het gedurig documenteren bekruipt mij al het gevoel dat ik leeggezogen word en er van mij, indien niet bij het taalkundig genie (‘jouw naam heet papa’), voor de duur van dit project niet meer overblijft dan een obsessie met vier ledematen. Vice versa zullen de schimpobjecten minstens zo moe worden van deze aanpak, die de omslag van Raster kan hebben beïnvloed. Door aan de (voor postmodernisten kwestieuze) buitenkant te sleutelen wilden de redacteuren van de al jaren bashende komrij-achtigen af. Er zit immers iets intimiderends aan hun ‘polemiek’: zinnen en redeneringen worden per definitie uit de context gelicht. Wie daar niet tegen kan, wordt de corrector van desinteresse in zichzelf. Vanuit dat perspectief is het opvallend dat De Reactor niet alleen minder, maar vooral ook andere stamgasten verwelkomt dan de onderwereld. Weerspiegelen zij het micro-universum van literaire tijdschriften, misschien durven zij comments te geven omdat ze niet meteen afgeschrikt worden. Want het geheel van parallellen moet voltooid: de onderwereld vindt in ‘polemiek’ zijn bestaan, met Komrij als lichtend voorbeeld. Hier zie ik een tweede niche voor het literaire tijdschrift: het entameren van ‘het debat’. Zelf begint het me bij die term steevast dun door de broek te lopen. Het wil ook maar niet wennen om in de week dat het kabinet-Balkenende valt te worden uitgenodigd mijn virtuele standpunt te bepalen tegenover de vraag ‘Moet Gerard Kemkers opstappen?’ Zachtjes kraaide ik dan ook victorie toen in een vlammende discussie over literaire tijdschriften die ‘het debat’ moesten outilleren , tot tweemaal toe de vraag rees ‘Welk debat?’ en er tweemaal geen antwoord kwam. Toch kan een waar debat fascinerend zijn, zeker nadat in de postideologie posities aan het schuiven zijn geslagen. Waar de Verlichting geen bewijzen voor en tegen levert! Of de islam! Hoe het neoliberalisme in het aanvuren van dynamiek de gemeenplaats heeft verlokt dat de drijfveer achter links stemmen lijkt: behoud! Daarbij is het internet natuurlijk een geweldig medium voor het debat. Misschien juist doordat er eerst meningen worden geplempt en bij tegensputtering pas informatie wordt ingewonnen, zijn ze behalve irritant en overbodig soms adembenemend, en verplichte stof om deze tijd te begrijpen. Want natuurlijk is bijvoorbeeld de subsidiecasus niet louter in literatuurland heikel. Saillant vind ik ook dat ‘belangenverstrengeling’ inmiddels evengoed vanuit de bovenwereld gedetecteerd wordt. Ik opperde al dat Van Bastelaere en de onderwereld geen vrolijke vrienden zijn en dezelfde methoden gebruiken om dat te tonen, maar ook inhoudelijk blijkt er verwantschap. Waar het rode waas bij subsidies recent weer blonk, had er evengoed bij de klassedichter kunnen worden aangeklopt: het betrof het culturele middenveld. Ook Erwin Mortier, die normaliter nog een ander stoepje veegt, heeft zich hier krachtig tegen verzet. Zijn zij politiek dan ook bondgenoten? En terwijl in diverse toonhoogtes van verongelijktheid de onderwereld zich uitgesloten vindt, worden poëziecolumns van Henny Vrienten bij, breed opgemerkte, verschijning verstoten. Vrienten als jurylid is helemaal een brug te ver – een popmuzikant over edele poëzij, waar gaat het naartoe? Abstracter bezien laat de onderwereld onbesmuikt uitschijnen dat vroeger alles beter was: de bibliotheek, boekhandels, het (literatuur)onderwijs… In het geklaag over gebrek aan ‘niveau’, de teloorgang en de nivellering is er gelijkenis met de visie van een chronisch geschoffeerde auteur uit de bovenwereld. Of met die van Cyrille Offermans, ooit een roerganger van Raster. Internet bracht tot nu toe op literair vlak een contrarevolutie – zoals de Tea Party Movement het liefst alles zou terugdraaien. Maar de oude situatie deugde toch ook niet? Fijne conflictstof voor debatten die literatuur en maatschappij bijeen kunnen brengen. Prettige voorbeelden ook die op metaniveau zijn te belichten: wat een literair tijdschrift vermag. En de proef levert het bewijs: voor deze niche kan lastig de papieren verschijningsvorm gebruikt. Op weg naar het wereldwijde web zijn opiniepagina’s evenwel instructief. Daar wordt in formats gebekvecht over oppervlakteverschijnselen, niet over hun ideologische origine. De vooraf geproclameerde diversiteit noopt tot het spreken van dezelfde taal. Alain Badiou ziet in De ethiek, een boekje met reikwijdte, dat bij al dat respect voor verschil de Ander wel de parlementaire democratie moet aanhangen, de vrijheid van meningsuiting, de markteconomie, feminisme, ecologie… Vervolgens snapt hij dat de opinie de grondstof heet van alle communicatie, die op haar beurt wortels der democratie krijgt aangehecht. Maar de opinie vertolkt wat de spreker altijd al geweten heeft, zegt Badiou: voor waarheden moet een ontmoeting plaatshebben, in concrete omstandigheden. In plaats daarvan wist de oud-premier van België, waar het altijd verkiezingstijd is, onder de naam ‘essay’ een partijboodschap ter grootte van vier opiniestukken gepubliceerd te krijgen, wat een van zijn challengers daar niet onbeantwoord kon laten. Het medium van dienst rangschikte alle wijsheden, grote buur Frankrijk navolgend, maar onder de noemer ‘identiteitsdebat’. Want natuurlijk kan een debat deprimeren en schept internet nieuwe valkuilen. Langs welke moet een literair tijdschrift laveren? Nagekomen Een interpretatie van de recente Vlaamse politieke geschiedenis waarbij de ‘contrarevolutie’ een broertje krijgt in het theologisch klinkende ‘contrareformatie’, en even paradoxaal blijkt.

maandag 1 maart 2010

Wat nu? (9)

Getuige de cascadische tendensen in recensieland moeten literaire tijdschriften meehelpen de lekken te dichten. Het kan echter niet zo zijn dat dit hun voornaamste besogne wordt. Waar beroepspessimisten meermaals in de cultuurgeschiedenis hebben uitgeroepen dat de ondergang aanstaande was, wordt de huidige impasse georganiseerd (met schaalvergrotingen bij medialogica). Nooit eerder heeft bij mijn weten commercie zo’n stempel op het kunstbedrijf gedrukt; het controversiële symbolisch kapitaal is afgelost door economisch kapitaal, dat bij zijn vermeend ontbreken van ‘politiek’ en ‘ideologie’ rechtvaardiger lijkt. De literairetijdschriftencriticus was wellicht bij voorbaat ontgoocheld in het virtuele De Reactor, omdat de bemanning het zinkende schip van de printmedia verlaten zou hebben. Maar oorzaak en gevolg mogen niet verward. 
In het begin van deze reeks kwam een proefneming naar literatuurrecensies in Vlaamse media langs. Als de onderzoeker teksten over één boek had vergeleken, dan had hij zeker ontdekt dat ze kwalitatief fel verschillen. Die teksten voldoen namelijk aan specifieke eisen die in boekenbijlagen rabiater worden – en waaraan men blijft gehoorzamen. Het belang van het zwakste type recensie is nu zo hoog vergeleken met het sterkste type, dat het hele bedrijf wankelt. 
Om dit te doorbreken lijkt een scheiding der geesten noodzakelijk. De culturele illusie mag verlaten worden dat het ene podium iets te maken heeft met het andere
Door gedurige aanpassingen, officieel vanwege de lezer maar concreet voor de advertentie-inkomsten, is een type onttakeld. Zoek onderdak bij lui die, zonder het cliché van de lijdende kunstenaar te etaleren, weten dat je van een artikel per week kunt leven, behalve als het serieus is. Laat organen in de 500-woordenklasse sterren blijven uitdelen, maar reken dit niet langer tot de kritiek. Het is wat het is, een domein waarop uitgevers en media poeha maken over 5% van het aanbod. 
Van oudsher is dit domein mondjesmaat verlaten; slechts weinig recensenten publiceerden ook in literaire tijdschriften. Wel steeg, niet toevallig samen met de publieksparticipatie, hun aantal zitjes in jury’s van (sponsor)prijzen. Met alle respect voor hun passie, door die trend neigen de winnaars en genomineerden meer naar de mainstream – wat, met de sterrenstatus die ze krijgen aangemeten, een gemiste kans is om met ‘onverwachte namen’ deze markt te corrigeren.
Mijn voorstel is rigoureus, besef ik, maar het dunkt me het meest effectieve. Ik heb in de academische wereld soortgelijke (‘rendements’)ontwikkelingen gezien, waaraan men zich ook aanpaste, een helaas schijnbaar natuurlijke reflex die uit overlevingsdrift zal voortkomen. Nog afgezien van de contraproductieve haast ontplooide zich concurrentie, geen collegialiteit. Excellence bleek te ontaarden in middleclass ambitie (en ergernis). 
Het idee is dus om te zwaaien naar het competitie-element uit de opgelegde structuur en er in een hippe verzameling van krachten wat naast te beginnen. Dan kan de consumentenvoorlichting over het immense aanbod eindelijk van start gaan. En daar lijkt me een taak weggelegd voor literaire tijdschriften. Niet in de directe receptie, die verricht kan door initiatieven als De Reactor en Poëzierapport en met uitbouw van mooie internetideeën. Daarom hamerde ik op een blik buiten de mainstream: opdat er digitale aanvullingen komen op goed geoutilleerde papieren tijdschriften als Ons Erfdeel en De Leeswolf. Dan zou iets als pluriformiteit kunnen worden bereikt. 
Op basis van dit pionierswerk, dat wil zeggen vanuit een breed informatiefront en met eerste oordelen tot 2000 woorden, exploreren literaire tijdschriften hun niche. Ook zonder conform de jongste pedagogische inzichten plustaal te hanteren hoeven ze niet te knipmessen: ze kunnen zelf best wat. Met andere accenten beargumenteren ze selecties en afvallers, wat beschouwd werd als aanzet tot canonvorming. Over smaak valt immers wel degelijk te twisten en het kan niet anders dan dat tijdens dat proces, waarbij ‘kwaliteit’ vele gezichten toont, ideeën ontstaan voor andere stukken. 
Vanwege de lengte die dergelijke betogen uitlokken is de neerslag op papier vooralsnog niet te vermijden – wellicht zijn in de toekomst via e-readers abonnementen te nemen. Voor studie en onderzoek zou dit medium echter tegelijk op het internet kunnen in een lopend archief. Omdat er reeds netwerken bestaan in België en Nederland spreekt het in een gesubsidieerde coöperatie vanzelf ze te verbinden met de DBNL, als copyrights uitgeklaard zijn. 
Zo’n getrapte receptie van een groter aantal teksten dan ooit verschaft meteen helderheid aan lezers, die met hun specifieke wensen en verlangens weten waar ze moeten zijn in plaats van, zoals dat in Vlaanderen heet, op hun honger te blijven zitten. Zelfs het uitgeversbelang kan bij zo’n structurele verandering zijn gediend. Bij de acquisitie van boeken en het verdelen van de promotiebudgetten weegt het argument ‘Daar is geen belangstelling voor’ in de regel zwaar door. Maar in het andere model – waarvoor de schaamte moet overwonnen dat het evengoed investeringen vraagt: om de eenvoudige reden dat het op termijn misschien wat opbrengt – heeft het geen werkelijkheidswaarde. 
Bovendien dempt dit idee het mattheuseffect dat het literaire klimaat zo averechts domineert: in plaats van aandacht voor 5% commerciële toppers zou de meer verspreide 20% van weleer kunnen worden bereikt. En meer? Alles wat groeit, stagneert of inhaalt, zal altijd iets kosten. Voordat dit idyllisch gaat klinken, moet ik vermelden dat het idee staat of valt met talent en altruïsme – men zal voor de breedte allicht teksten moeten evalueren waar zeer weinig honden brood van lusten. Maar kwantiteit kan geen eerste maatstaf zijn, wel volharding. 
Mijn Raster-kritiek bestond er onder meer uit dat het blad in de jaren tachtig een rare bocht nam en zich nog net niet expliciet afzette tegen zijn logische voortzetting, het postmodernisme. ‘Als’ telt niet in de topsport, maar in literatuur misschien wel: wat was er gebeurd indien men voort was gegaan op de ingeslagen weg? Een generatie dichters in Nederland zou niet verweesd zijn geraakt, een gedachtegoed zou in de kritiek niet zijn weggewuifd zodat in plaats van scoringsdrift… 
Ik breek deze dagdromerij over het exponentieel stijgende gewicht van een literair tijdschrift af voor de nuchtere vraag: waarom zou het de steven hebben gewend?