woensdag 25 november 2009

Spreektijd (6)

Wel volgens de vroege Bart De Wever, van zijn eerste opinieperiode bij De Standaard: ‘Het is niet onze schuld dat de boeken van het progressieve schrijversgild, dat ons kennelijk uitspuwt, meestal een roemloos einde wacht bij De Slegte. Integendeel, de Vlaamse deelstaat zorgt voor een Fonds voor de Letteren waarvan de ons-kent-ons van het schrijversgild zich kan bedienen.’ Het idee is hier dat zulke auteurs een autonomie met een januskop verwierven: professionaliteit op kosten van de belastingbetaler, niveau volgens de peergroup. Ook uit menige literaire site stijgt deze visie op. Ze kent een rare kruising van frustratie (over de onbereikbaarheid van de happy few) met leedvermaak (over gebrek aan publiek succes). Ik zag haar eveneens in Gospels en psalmen:

je herkent de dichter aan zijn kwaliteitsjas en het brandgat 
de schoft schiet sneller dan zijn subsidiegever 
middenin een gesprek kan hij ineens gaan verzitten en een kattebel krabb’len op de rekening die jij 
betaalt hij declareert 

Dat Erik Jan Harmens in die bundel de naam van een ouderwetse wereldverbeteraar tot driemaal toe verkeerd spelt, zal opzet zijn. Want zulke spot ontspringt uit het gelijk van de vrije markt, waarop het subsidiestelsel een correctie wil zijn die voor criticasters een cadeautje voor arrogant en wereldvreemd gemompel is. 
De vrije markt bepaalt het geüpdate schrijverschap dat De Wever, door de bundeling van zijn columns waaruit ik citeerde, evengoed ingesloten heeft. Het beantwoordt de vraag: doe iets balsturigs dat elitarisme met populisme vermengt en dat zich onderscheidt van wat er bij onze concurrent voor de doelgroep gebeurt. Daarbij doet het altijd wat potsierlijke onderschrift ‘schrijver’ een (vanuit de psychologische roman of de romantische kunstenaar geprojecteerd?) dieper menselijk doorzicht en ‘creatieve oplossingen’ vermoeden, én garandeert het dat het betoog niet serieus genomen hoeft. De G.B.J. Hiltermannen van vandaag compenseren het statusverlies van literatuur met hun imago; een mening van zo’n merknaam is pas compleet met een fotootje. ‘Hoe het werkt’ was laatst prachtig zichtbaar in een reportage over de Muur met Geert van Istendael. Tijdens interviews met betrokkenen maakte hij, zijn vingers in close-up, potloodnotities. 
Zo valt er misschien nog iets te verhelderen aan het raadsel van de actualiteitswaarde. Door het charisma kan iets dan wel gedateerd worden verklaard, de aura moet die performatief conserveren. Voorbeeld: het wegzakken van de historische moord op Van Gogh vijf jaar na dato. Terwijl de politiek kan ‘zwichten voor de publieke opinie’, worden merknamen hooguit seculiere paters. Voor zover ‘het maatschappelijk debat’ bestaat, hebben zij er niets mee te maken. Opinisten die invitaties voor beleidsaanpassingen verwachten: het villakind dat niet begrijpt dat het van Sinterklaas geen zusje krijgt.
Kunst blijft een geloof, maar ook de hernieuwde interesse voor zingevingsvraagstukken laat het brood niet in het lichaam van Christus veranderen. Geëngageerde fictionele teksten, waar de spreekwoordelijke vis niet in verpakt wordt, zijn bij verschijning even doofstom. Door hun complexiteit is hun boodschap niet in de vereiste 750 woorden te proppen. Een uitgebreidere versie, in het onontkoombare interview, duwt de persoon van de auteur dan weer voor zijn tekst. 
Deze ruwe bewegingen grijpen plaats tegen de achtergrond van een survival of the fittest in de uitgeverswereld. Met de literaire agent als outsourcekracht gaat aanwas gepaard met kaalslag in de oudere, minder marktconforme regionen. Het spectrum aan posities overziend kan er een natuurlijke censuur optreden. Daar is geen sprake van, stelde een opiniepaginacoördinator. Hij achtte het ‘intellectueel oneerlijk om te gewagen van een Berufsverbot. Ik ben er maar weinig tegengekomen met intellectuele kracht, stilistische brille, en doorzettingsvermogen die hun stukken niet kwijtraakten – ook in de traditionele media niet’. 
Die pertinentie stond op een site die de op het publieksformat geschoeide literaire kritiek wil doorbreken. Het zal uit zijn functie voortkomen dat de coördinator dit platform ‘het belangrijkste project van het Vlaams-Nederlandse literatuurbeleid van de laatste vijf jaar’ noemde, zonder er meteen voor gewonnen te zijn: commentaar op krantenpraktijken wordt snel ‘gratuit’ en ressorteert dan onder naïef cultuurpessimisme. Bovenal leek hem, naar de logica van de vrije markt, het aantal hits op de site de graadmeter voor het succes. 
Toch ontwaarde hij veranderingen in printmedia. Volgens hem zijn ‘beschouwers’ vervangen door ‘gidsen’. De laatste aanduiding lijkt rooskleurig. Een gids leidt in Parijs belangstellenden langs vele plaatsen. In printmedia gaat de tour echter exclusief naar Euro Disney. Uitgeverijen investeren tussen hun talloze producten in enkele dingen waarvan de kans op succes zonder return het grootst is. Media zijn dan niet alleen voor de advertenties hun verlengstuk; bij de vijf van de honderd auteurs die simultaan aandacht krijgen worden de ‘literair journalisten’, om de beeldspraak op te pakken, fellowtravellers. 
Zelf zou ik trouwens evenmin vrolijk geweest zijn indien slechts het Louvre werd aangedaan. Mocht dat ooit zijn gebeurd, dan valt toe te juichen dat dat voorrecht opgeheven is. In de grote boze wereld was het al idioot genoeg dat deze vanuit Arabië gesponsorde instelling protest aantekende tegen de nieuwe buur McDonald’s. Eerder was ze overstuur geraakt van nog zo’n barbaar, wiens vestigingsplan een petitie wist te ontlokken en die op verzoek ruimhartig catalogi en dergelijke neerlegde in de gewraakte vestiging die er immers toch kwam. Maar ten slotte werd deze Starbucks ietsje minder barbaars bevonden.

zaterdag 21 november 2009

Spreektijd (5)

Tot nu toe lijkt de kwestie: hoe te voorkomen dat exclusief het eigen geloof opgeld doet? Is daartoe profanatie nodig? Ik raak mede tot die aan de beeldspraak schampende samenvatting doordat afwijkende meningen inmiddels wel erg snel ‘dogmatisch’ of ‘fundamentalistisch’ heten. En door een leep citaat van een katholiek, over de verbijstering dat zijn lotgenoten officieel zo aan de Paus hingen: ‘Wij katholieken geloven ten minste in de onfeilbaarheid van één en niet meer dan één persoon. Berust de democratie niet op de veel riskantere opvatting dat de meerderheid van het volk, die uit miljoenen mensen bestaat, onfeilbaar is?’ 
Hier doemt weer de outsourcingsproblematiek, waarvoor zich het alternatief aandiende van het referendum. Ja of nee kunnen zeggen is echter wat pover, terwijl het me evenzeer de hel lijkt overal vruchtbare visies op te hebben. Nu is dat ook een mening, maar Den Uyls idee van participatie, waarin ze passen, dunkt me veeleer galant dan werkbaar. Niet het minst omdat zwakkeren in de samenleving minder sluw participeren dan het bedrijfsleven, dat een ‘lobby’ tot zijn beschikking heeft, over wier ideologische reikwijdte Blokland, zijn onderzoek naar politicoloog Charles E. Lindblom voortzettend, in de recentste Witte Raaf een verbijsterend artikel publiceerde. Den Uyls participatie-idee raakt mogelijk aan de radendemocratie die in 1970 Roel van Duyn, getuige zijn – op voorspellingen over een vlotjes te leggen noord-zuidmetro na – visionaire protocollenboek Schuldbekentenis van een ambassadeur, in zijn provotijd had uitgedokterd. Daarbij zou het volk spreken in enquêtes, een middel dat thans slechts irritatie verwekt. 
Hoe raken burgers wel betrokken? In 2007 heeft een dorp, gecoacht door het onvermijdelijke Motivaction, gepoogd met het project Aanhaken zijn ‘afzijdige’ bewoners te mobiliseren. Vergeefs, een ‘luisterende houding’ pakte niet. Dit fiasco gaf Bas Heijne simultaan op een Noord- en Zuid-Nederlands podium een inzicht: ‘Waar doet die softe, sentimentele, bevoogdend kinderlijke toon aan denken? Aan de hoogtijdagen van het multiculturalisme, toen er voor afzijdige allochtonen van overheidswege ook allerlei ludieke evenementen werden bedacht om elkaar te “ontmoeten”.’ Vervolgens holde Heijne naar Herman van Veens PVV-visie: ‘Wie een ander tegenwoordig voor fascist of NSB’er uitmaakt, verwijst helemaal niet naar de Tweede Wereldoorlog, maar naar de “linkse” jaren 60 en 70. Daar zit het trauma. Hetzelfde geldt voor woorden als extreemrechts, staatsgevaarlijk, enzovoort. Mijn woorden zijn het niet, er is al genoeg heilige verontwaardiging.’ 
Goh, hier zou ik Roel van Duyn wel eens over willen horen. Met zijn versie van participatie ambieerde hij zelfbestuur, dat Heijne – bij wie door het hoge karikatuurgehalte de poëtische functie de referentiële overvleugelt en die voor alles reageerde op een collega-opinist – toevertrouwd lijkt. En misschien galmt Van Duyns enquêtepleidooi na in niet-aflatende internetpolls. Deze zullen niet louter het idee van de democratische commercie steunen maar ook, getuige de aantallen reacties, enige bevrediging wekken. Of dumpen ‘afzijdige’ burgers louter hun ergernis? 
Permanent ontevredenen vormen in het Nederland van Motivaction een kwart tot eenderde van de bevolking. De volgende stap lijkt logisch: die mensen gaan extreem stemmen, uit protest. Dit refreintje blijkt echter een illusie, die meer zegt over de politieke angehauchtheid van de logicus van dienst: men stemt in toenemende mate juist op ideologische voorkeuren. Maar ideologie was na de val van de Muur toch een gepasseerd station, in nostalgische buien aangedaan door brontosaurussen? 
Er is en er blijft de werkelijkheid. Michael Dummet heeft gesteld dat geen enkele staat ras, religie of taal tot hoofdonderdeel van de ‘identiteit’ kan maken vanwege het simpele feit dat die artikelen in de loop van de tijd door alle landsgrenzen heen zijn gebroken – of, wegens penibeliteiten, moesten breken. Dat onderwijl aan iets eigens behoefte blijft, staat buiten kijf. Zelfs voetbalhaters voelen zich graag ergens thuis, waarop ze als minderheid evengoed recht hebben; een veerkrachtige cultuur kan hun dat bieden. 
Mij ontgaat onderwijl wat links of rechts is aan het erkennen van de werkelijkheid. En wat principieel ‘gedateerd’ kan zijn aan overtuigingen. Momenteel behaagt iedere mogelijke parallel met ‘de jaren zeventig’ als negatief argument, maar de toen geuite visie dat je de Ander lastig kon verwijten in jouw land zijn eigen ding te doen als je zelf elders de kolonisator hebt uitgehangen blijkt dan weer niet valide. 
Nu wil ik alledaagse problemen aan het multiculturalisme geenszins minimaliseren, laat staan ontkennen, maar: mij ontbreekt de oplossing. In tegenstelling tot de opinist heb ik er namelijk geen verstand van. Wel zijn al die historische vindplaatsen voor een gelijk broos. In Dood van een gezonde roker citeert Buruma een van de ‘Vrienden van Theo’ die ‘in een respectabel Amsterdams dagblad (…) uiting [gaf] aan iets wat in Nederland niet ongewoon is, namelijk agressiviteit als teken van oprechtheid, het ventileren van woede als bewijs van morele eerlijkheid’. Een specificatie laat weinig te raden over: ‘De onmiddellijke verwijzing naar de holocaust of de joodse diaspora is een bijna natuurlijke reflex geworden. Het is een morele maatstaf, en tegelijkertijd een uitvlucht.’ Of gelden voor kunstenaars andere wetten?

dinsdag 17 november 2009

Spreektijd (4)

Zowel in Nederland als in België luidt meestal het antwoord: nee, maar het gaat al beter. Vaak is boven de rivieren vastgesteld dat de media er in tekst, geluid en bewegend beeld ‘een links feestje’ vieren. Naar Belgische maatstaven blijkt het echter een walhalla omdat er ‘een radicaal nieuw geluid als dat van Fortuyn of Ali’ heeft geklonken; in eigen land is ‘het linkse eenheidsdenken bij opiniemakers uit de journalistieke en culturele wereld’ de maestro. 
Bij die ondergangsgeluiden is het grappig dat men niet hoeft te vrezen voor verlinksing van jongeren, want die hebben zich van reguliere actualiteiteninformaties afgewend – internet is de bron. En mij lukt het nog niet, als in de tweede aflevering vermeld, in de ‘linkse maffia’ iets links te ontdekken. Onlangs biechtte opinieleider Tom Naegels aandoenlijk op te vrezen dat zijn leermeester Jan Blommaert hem te gematigd zou achten, hetgeen deze hoffelijk ontkende maar wat een correcte intuïtie leek. 
Is Blommaert niet gauw op de wat sloganesk geworden opiniepagina’s te vinden, de lieden die nu here, there, everywhere and else hun meninggevoeg doen zijn legionair viraal. En doordat nog anderen bij specifieke aanleidingen hun expertise kunnen ontladen en Wilders’ ideeën even welkom zijn in de kwaliteitskolommen, zullen de diverse posities inmiddels toch aardig zijn gepresenteerd. Onder de Moerdijk is Bart De Wever in elk geval een gerespecteerde gast die naar eigen zeggen aan ‘de elitaire consensus’ én aan ‘de langzaam vollopende vergaarbak van het rechts populisme’ weet te ontsnappen.
Dat laatste vormde voor mij als Hollander destijds een reden om in den vreemde te gaan. Het bleef dermate ongrijpbaar dat ik vorig jaar een verlate poging tot inburgering heb gedaan door de reacties op de dood van Hugo Claus te bestuderen. Mij bleek dat het devies De mortuis nil nisi bene niet alleen leidde tot zelfcensuur, maar dat, ook na de opheffing van het cordon sanitaire, ongewenste stemmen het zwijgen werd opgelegd. Uitgerekend het land met al zijn deelbelangen klonk in zijn officiële media als een koor opgepoetste koorknapen – het werd in zijn tomeloos geëtaleerde ruimdenkendheid benepen. Als redacteur heb ik van betrokken intellectuelen eveneens wel adviezen gekregen om extremere standpunten af te stoppen. 
Vooral het internet fungeert hier als de kwaaie pier. In zijn interessante boek Mediamores wijdde Henk Blanken er passages aan die tot nadenken aanzetten. Ingewikkeld dunkt me dat het kennelijk te democratische medium zelf evengoed neigt tot omheining, tegen op opportuniteiten beluste laatkomers, al legt het ook weer geen verbod op dat het kortelings van een babyboomer kreeg aangezegd. Zulke manoeuvres zijn mij niet bekend over papieren visies met een even gutturaal gelijk; wellicht indiceert de stroom comments erop vol massieve toorn hun succes. Misschien is de opiniepagina ook wel een gesloten podium geworden. 
Stuart Hall schreef eens over de geëngageerde aandrift om van ‘de massa’ een abstractum te maken, zodat ze brandstof of fundament wordt van eigen uit te zetten posities. Aldus kan ‘de zwijgende meerderheid’ beschikken over een ‘vals bewustzijn’ en dergelijke. Dat betekent volgens Hall enerzijds dat die intellectuelen het lot nooit concreet hebben gedeeld van de velen voor wie ze beweerden op te komen en anderzijds dat die ‘zwijgende meerderheid’ stiekem best nagedacht kan hebben, maar ‘wij haar het spraakvermogen hebben ontnomen en van de middelen tot enunciatie hebben beroofd’. 
Indien dat klopt, dan kunnen media zich wel eens evengoed grandioos verkeken hebben met hun smeuïge stukjes die ‘de onderste steen boven halen’ en ‘onthullen’ en ‘eindelijk durven de waarheid te vertellen’. Ze vertrekken in dat geval van een beeld over hun publiek dat erg denigrerend kan zijn. Dat is tot daaraan toe. Maar zijn uit het olijk gepresenteerde resultaat niet bewust zaken foetsie ten bate van soundbites bij de ‘strijd’ tussen de winnaars en de verliezers – die maar niet op een debat slaagt te lijken? 
Is het afgeplatte participatiemodel van Den Uyl omgebogen tot een structuur van niet eens meer een piramide maar van een naald? Hé wacht: dat beeld ben ik ook ooit in de context van uitgeverspolitiek tegengekomen. Daarover binnenkort meer, omdat een andere parallel voordringt, en wel met de aanzet tot deze reeks postings: heette het multiculturalisme niet onder meer mislukt omdat de in de samenleving losgelaten islam een filter hanteerde voor wat strikt voor hen betamelijk was?

dinsdag 10 november 2009

Spreektijd (3)

De jongste cliffhanger was een inkoppertje: dat ze auteur zijn. Wel is, tenzij ik me vergis, de stiel sinds pakweg de jaren tachtig nogal veranderd. Aan de ene kant steeg in printmedia het aantal weekendbijlagen. De journalistiek verkende het grensgebied met literatuur, tussen lifestylereclames kregen reportages een plaats. Betere journalisten werden heuse auteurs. Aan de andere kant zagen uitgevers een gat in de markt voor non-fictie. Bij selecte onderwerpen wilden ze mensen met kennis van zaken die er smijdig over konden verhalen. Wetenschappers met ‘een vlotte pen’ vonden publiek. 
Door die tweezijdige instroom is om te beginnen in wat ‘literatuur’ heet de stijl aangepast. Het zal te goedkoop zijn om een verklaring te zoeken in compensatie, maar uiterlijk kan een gekatapulteerde auteur zich profileren. Enkelen simuleren dan ‘literatuur’ met veel sententies en meer beeldspraak, en ogen minder als Stravinsky dan als Mantovani. Maar zeker in België hanteren velen het HUMO-jargon, met bijbehorende drilboor voor het bashen – Holland laakt sinds Maximaal het figuurzagen. Hoe sluipend die evolutie postvatte én lezers eraan wennen, besefte ik toen me laatst een roman van Alstein onder ogen kwam. Mogelijk lees ik te weinig of te eenkennig, maar na een paar bladzijden wist ik weer wat fijnzinnigheid en humor inhouden. Die stijl, juist allerminst opvallend: métier, aandacht, tijd! 
Een rechtstreeks gevolg dunkt me dat die nieuwe auteurs niet vanzelfsprekend bijdroegen aan literaire tijdschriften maar aan dag- en weekbladen. De gelegenheidscombinatie kwam beide partijen goed uit, vanwege hogere honoraria en de vraag om direct ophefmakende thema’s. Bij het opiniestuk bood de niet-literaire achtergrond zelfs voordeel: journalisten zijn met hun generalistische blik breed geïnformeerd, wetenschappers hebben ervaring in het ‘nuchter’, dus ‘tegendraads’ analyseren van fenomenen. 
Nu schijnen opiniestukken, in tegenstelling tot columns, onbetaald te zijn. Dat wekt de vraag: waarom verkondigt iemand als de eerste de beste prediker in het openbaar zijn mening over zaken waar hij geen verstand van heeft? Een bewindsvrouwe die zich eerst wil verdiepen in haar beleidsmaterie, krijgt immers een draai om de oren; daarna wordt ze een running gag
Het antwoord zal in de auratische sfeer liggen. Dat een opinie van een auteur altijd boeiend is (het Forum-idee van de dilettant boven de specialist). En wellicht doet het performatieve weer wonderen: doordat hij zich erover uitspreekt, wordt het onderwerp actueel. Die nieuwswaarde laat onverlet dat zeker bij opinies met een vaste frequentie de drijfveer gezocht moet worden in een uit de hand gelopen hobby. Daarom lijkt de term ‘opiniemaker’ abuis; analoog aan alpinisme door een alpinist rep ik van ‘opinisme’ door een ‘opinist’ – een ‘opinicus’ klinkt te veel naar de spasticus autisticus die intrinsiek controversieel was. 
Het opinisme dat uit alle media gulpt lijkt een marathon waarbij de finish zich telkens verlegt en het dus ten slotte de toeschouwer is die hondsmoe afhaakt, omdat die meningen zelden bijdragen aan ‘het maatschappelijk debat’, veeleer aan elkaar. Geen woord deugt. In de mond van de tegenstander zijn ‘provincialisme’ en ‘essentialisme’ per definitie negatieve begrippen, zij het dat uit het bewijs hiervan af te leiden valt dat er tevens iets ronddart als provinciaal kosmopolitisme en essentialistische singulariteit of zo. 
Aan die heisa doet deze posting mee; de marathon kenmerkt zich tevens hierin dat elkeen altijd een startschot mag geven. Wat was mijn aanleiding ook alweer? Inmiddels zegt de stamgast op het publieke forum die multicultureel België aan het tetsen kreeg, na een reactie van nog iemand die zich slagen in de rondte opinieert, te ervaren wat ‘verkrachte vrouwen soms te horen krijgen: ze hebben het zelf uitgelokt’. Dat het signaleren van aanpalende pingpongpartijen een ‘pikant detail’ blijkt op te leveren, verheldert weliswaar de uitdrukking ‘een gebed zonder eind’ maar zou ook kunnen uitnodigen de netto opbrengst eens te wegen. 
Mijn these: in de industrie van het opinisme steekt men werktuiglijk een tandje bij. Toevallig zag ik de prachtfilm Tokyo Story en trof daarin het tegenovergestelde van wat me bij Kollwitz opviel. Quoi? Een bejaard echtpaar bezoekt hun kinderen in de grote stad. Zij blijken echter weinig tijd te hebben en sturen hun ouders naar een vakantie-eiland. Als het echtpaar daar niet aardt en voortijdig terugkeert in Tokio, gaan ze de kapsalon binnen van hun dochter. Die excuseert zich onmiddellijk bij haar klanten: ‘Oude kennissen uit de provincie’. Het eigene wordt vanzelf uitgesloten, met een aanpassing aan de veronderstelde omringende zeden. 
Onderwijl bepalen opinisten en hun opdrachtgevers door hun lonten in het vuur de omtrek van ons denken, wat er aan verhalen uit mag oplichten. Maar onbetwistbare winnaars van vandaag kunnen morgen in de prak zitten en andersom. Ben ik terug bij af, als de vraag dan luidt: worden de diverse posities netjes verdeeld?

woensdag 4 november 2009

Spreektijd (2)

Na mijn ongelooflijke cliffhanger wou ik beginnen met eigen ervaringen als allochtoon. Maar iets weerhoudt me. Het werk van Käthe Kollwitz dat aan mijn blik voorbij is getrokken? Ik was verbluft door haar in memoriam voor Liebknecht, over wie ze verklaarde: ‘ich war politischer Gegner aber sein Tod gab mir den ersten Ruck zu ihm hin’. De kunstenares heeft dus allengs, door het maken van de houtsnede, het haar wezensvreemde tot in de iconografie trachten in te sluiten. 
Precies het tegenovergestelde geschiedde bij de drieslag die deze reeks postings instigeerde. Mij boeit het format waarin internationaal deksels van putten gelicht werden. Ze mogen een zondvloed ontketenen, stromen kunnen op diverse wijzen worden geleid. Toen na de moord op Van Gogh een school in Uden in de fik ging, ontwaarde Buruma alvast ‘het oeverloze commentaar van politici, columnisten in kranten, deskundigen op televisie, schrijvers van hoofdartikelen en wijsneuzen in de populaire pers’. 
Een lustrumpje later betrof het in Engeland een praatprogramma met politici. Gewenst is dan niet mimicry, maar een kruidige bijdrage. Voor Duitsland was de bron een interview, in een ‘intellectuelenblad’ dat wel een SPD-politicus/bankier uitverkoren had die berucht was om zijn ontplofbare uitspraken. In België ten slotte betrof het een opiniestuk in een dagblad. Dat verdient wat context. 
Volgens het zalig overzichtelijke standaardverhaal was voor de Lage Landen 1989 niet alleen het jaar van de val van de Muur. Commerciële televisie zag er eveneens het licht (in België hoefden kranten evenmin à la carte partijen te bedienen). In die postideologische constellatie betekende de ontzuiling in de berichten voor velen een bevrijding. Het agonisme van ‘wij’ versus ‘zij’, ingebakken in het conflictmodel van Den Uyl, leek overwonnen. Voorbij het blinde gelijk! Pluriformiteit zou groeien. 
Wat mij vervolgens opvalt zijn niet de deprimerende feiten, ditmaal in Brussel, maar dat ze gelden als baanbrekend in hun openbaarmaking. Uit menig fictieboek, dat misschien niet even gerenommeerd was maar vanwege het genre wel genuanceerd, waren ze namelijk al bekend. Iets soortgelijks is gebeurd met De schaamte voor links van Joost Zwagerman. Dit pamflet baarde opzien terwijl het vaardig copy and pasten uit reeds gepubliceerd eigen werk behelsde. 
Zoiets geeft te denken over het medium opiniepagina en/of pamflet. Het oogt als een rituele plek, met een sterk performatieve bodem waardoor de flora per definitie spraakmakend is en dus openbare antwoorden opeist. Binnen die circulaire logica klopt het dat Zwagermans titel verscheen met een door een literaire stichting georganiseerd debat en een door een opinieblad geëntameerde discussie met ‘socialistische’ politici in een kerk
Anders gezegd serveren zulke bewegingen alsnog een ‘wij’, bestaande uit mensen die zich aangesproken moeten voelen – en die indien ze dat weigeren een ‘zij’ worden. Want dat frappeert mij eveneens: het medium lijkt persoonlijke oordelen te verheffen en schept een algemeengeldigheid. In het Belgische pièce de resistance werd in de verplichte bijschriftjes de auteur ook niet bij naam genoemd, maar in een functie gehesen: ‘Vlaams Parlementslid voor Groen!’. En alsof de duvel ermee speelde eindigde zijn opiniestuk, een aaneenrijging van anekdotes, in vergroting: ‘Het is de verdienste van links geweest om meer aandacht te vragen voor discriminatie en sociale achterstand. Het probleem ligt jammer genoeg dieper: we zijn bang geweest om onze waarden op te dringen aan allochtonen.’ Hoewel dat ‘we’ mij verzuild en pastoraal toeklinkt, zal de lezer dankbaar concluderen er getuige van te zijn geweest dat een groot taboe doorbroken was. 
Bij de intrede van de postideologie was de Ander ook object zonder spreektijd. Toen school de vernieuwing erin dat door een soort actiejournalistiek in probleemwijken ‘de gewone man’ alleenrecht kreeg over ‘authenticiteit’ inzake het multiculturele schandaal dat altijd toegedekt was. Dit primaat maakte de grens met roddel poreus en resulteerde sowieso in een rendabele aversie tegen ‘het establishment’. 
Curieus is dat precies die gewraakte hoge heren steeds schrillere geluiden uitslaan (allochtoon gevaar) vol eensnarige echo’s (ontkenning bij ‘links’). De tendens van Zwagermans pamflet en het Vlaamse opiniestuk was eensluidend, in het verlengde van ‘Het multiculturele drama’ door Paul Scheffer uit 2000. In die sfeer is ook Tom Naegels al een tijd bezig. Zij leggen – net als Barnard en Van Istendael, en Desmet en Pauli die al jaren ‘de linkse intellectuelen’ honen – hippies van weleer onder vuur, maar dan uit trouw. 
Dat ik aarzel om te reppen van ‘een nieuw paradigma over links’ ligt aan de clichés waarmee ze het idealisme van weleer voorstellen en aan de neiging vooral elkaar vliegen af te vangen. Dus rangschik ik zo’n bejegening hooghartig onder de common sense. Bovendien fungeert, dan weer triomfaal dan weer deconfiturerend, bij dit anticultuurrelativisme in de bewijsvoering telkens een ander facet van ‘de Verlichting’; Sjoerd de Jong pelde deze topos in Een wereld van verschil.
Maffer is de vaststelling dat de minderheid van de hier genoemden voor 1955 geboren werd en weet wat die schimmige vijanden in welke biotoop uitspookten. Ze beroepen zich voor hun vonnissen op de overlevering, op papier. Of dit nu participatie in uyliaanse zin is of niet, hun mening is er niet minder vierkant van. Misschien een rare vraag daarbij: waarop berust hún autoriteit?